Arbeid

De vakbeweging stond er in de jaren tachtig slecht voor. De organisatiegraad, dat wil zeggen het relatieve aantal in vakbonden georganiseerde werknemers, liep in de jaren tachtig terug van 40% naar 25%. Het aantal leden van de bij de grootste vakcentrale, de FNV, aangesloten bonden verminderde van 1,1 miljoen naar 900.000 halverwege de jaren tachtig. De vakbeweging leek nog slechts te steunen op mannelijke laag opgeleide kostwinners en kreeg geen aansluiting bij vrouwen en „nieuwe werknemers”, hoog opgeleide in de dienstensector werkzame personen die hun eigen boontjes wel konden doppen. Daarnaast kwam het regeringsbeleid in de jaren tachtig maar weinig tegemoet aan de door de vakbeweging gestelde doelen.

In de jaren negentig is het echter beter gegaan met de vakbeweging. Weliswaar is de organisatiegraad niet gestegen, maar hij is evenmin verder gedaald, zodat dankzij de groei van de beroepsbevolking ook de ledentallen van de vakbonden omhoog gegaan zijn. Anno 1998 telt de FNV 1,2 miljoen leden, het CNV ruim driehonderdvijftigduizend leden, de MHP een kleine tweehonderdduizend leden en de AVC ongeveer honderdduizend leden.

De Federatie Nederlandse Vakbeweging is dus de grootste vakcentrale; zij is in 1976 opgericht als eerst een federatie en later een fusie van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen en het Nederlands Katholiek Vakverbond. De FNV is overwegend op de PvdA georiënteerd en de meeste leden stemmen ook „links”. Het aantal aangesloten vakbonden is 14, variërend van de enkele honderden leden tellende Bond van Werknemers in de Sport tot de grootste vakbond in ons land, FNV-Bondgenoten, met een half miljoen leden. Op de tweede plaats komt de AbvaKabo, die ongeveer driehonderdveertigduizend werknemers in de publieke sector organiseert.

Het Christelijk Nationaal Vakverbond heeft van oudsher een protestants-christelijke signatuur maar heeft tegenwoordig een interconfessioneel karakter, mede dankzij de toetreding van enkele roomskatholieke bonden die zich verzetten tegen samenwerking met de „socialistische” NVV-bonden. Het aandeel van de leden in de publieke sector is bij het CNV nog groter dan bij de FNV; meer dan de helft van de CNV-leden werkt bij de overheid of non-profitinstellingen. Het CNV is vooral op het CDA georiënteerd.

De Centrale voor Middelbaar en Hoger Personeel organiseert, zoals de naam al aangeeft, leidinggevend personeel en hogere staffunctionarissen, maar probeert wel zijn organisatiedomein uit te breiden. De MHP heeft geen levensbeschouwelijke grondslag maar vertoont wel een duidelijke affiniteit met de (sociaal)liberale politieke partijen VVD en D66.

Ten slotte is in 1990 als overkoepeling van een aantal categorale bonden van vooral ambtenaren de Algemene VakCentrale opgericht. Het ziet ernaar uit dat de meeste bij de AVC aangesloten bonden zullen samengaan met FNV-bonden.

De volgende ontwikkelingen zijn kenmerkend voor de Nederlandse vakbeweging in de jaren negentig.

Ten eerste doet zich een proces van schaalvergroting voor. Categorale bonden van ambtenaren en middelbaar en hoger personeel in het bedrijfsleven opereerden vanouds autonoom maar zijn sinds de jaren zeventig op grote schaal samengegaan en hebben overkoepelende verbanden gesticht, zoals de MHP en de AVC. Ook bij FNV en CNV doet dit proces zich voor; diverse bonden fuseren. Zo zijn per 1 februari 1998 vier grote FNV-bonden in het bedrijfsleven samengegaan: de Industriebond, Dienstenbond, Vervoersbond en Voedingsbond, zodat er een „mega-vakbond”, FNV-Bondgenoten, is ontstaan met ongeveer een half miljoen leden. Daarnaast intensiveren de bonden in de publieke sector hun samenwerking, zodat het te verwachten is dat er bij de FNV en het CNV twee „machtsblokken” zullen komen in de vorm van een bond voor het bedrijfsleven en een bond voor de publieke sector.

Ten tweede doet zich zeker bij de FNV een verzakelijking en een versmalling van de doelstellingen voor. Participeerde de FNV tot in het begin van de jaren tachtig in acties van onder andere de milieu- en de vredesbeweging, sindsdien concentreert men zich op de „kerntaak”: verbetering van de kwaliteit van de arbeid. De legitimatie van die beleidswijziging is dat ideële binding heden ten dage bij werknemers minder belangrijk is dan vroeger. Leden willen tegenwoordig letterlijk en figuurlijk „waar voor hun geld” en vakbonden moeten dan ook hun leden binden door een goed dienstenpakket in de vorm van bijvoorbeeld juridische bijstand, kortingen bij tal van winkels en aantrekkelijke verzekeringen. De vakbeweging profiteert daarbij van de „herstructurering van de sociale zekerheid”; doordat allerlei regelingen minder dan voorheen een verplichtend en collectief karakter hebben, is er een „gat in de markt” ontstaan, waar onder andere vakbonden inspringen met aanbiedingen voor verzekeringen voor onder meer ziektekosten en arbeidsongeschiktheid. In zekere zin keren vakbonden daardoor terug naar hun oorsprong; zij zijn immers ontstaan toen er van sociale zekerheid nog geen sprake was en arbeiders vakverenigingen oprichtten om kassen te vormen voor uitkeringen bij ziekte, overlijden en ongevallen.

De vakbeweging is hierdoor veranderd in wat in de jaren zeventig spottend als een „sociale ANWB” werd aangeduid en van een „beweging” valt dan ook nauwelijks meer te spreken, zij het dat af en toe de bonden hun leden nog steeds mobiliseren, zoals in 1991 tegen door de regering voorgenomen drastische ingrepen in de WAO. Bij die gelegenheid kwam een kwart miljoen vakbondsleden bijeen op het Haagse Malieveld, één van de grootste manifestaties in ons land na de Tweede Wereldoorlog. Veel effect hadden de massale acties echter niet.

Ook bij de vakbeweging zou men dan ook van het einde van de ideologie kunnen spreken. Het meest markante voorbeeld daarvan is de fusie van de bij de FNV aangesloten ABOP (Algemene Bond van Onderwijzend Personeel) en het NGL (Nederlands Genootschap van Leraren). Beide bonden waren in de jaren zeventig nog elkaars ideologische tegenvoeters; de „rooie” ABOP was toen bijvoorbeeld voor invoering van de middenschool, waar de „heren” van het NGL fel tegen waren.

Ten derde is er ten aanzien van de sociale samenstelling van de vakbeweging zowel continuïteit als verandering. De vakbeweging is nog steeds sterk vertegenwoordigd in de publieke sector en zwak in de commerciële dienstensector. Wel neemt het aandeel van vrouwen duidelijk toe, terwijl jongeren daarentegen nauwelijks meer geïnteresseerd lijken te zijn in de vakbeweging.

Een overzicht van de recente ontwikkelingen van de Nederlandse vakbeweging is te vinden in: P.G. Klandermans en J. Visser (red.), De vakbeweging na de welvaartsstaat, Assen, 1995.

Andere recente sociaal-wetenschappelijke publicaties over de vakbeweging zijn onder andere:

  • B. Valkenburg, Participatie in sociale bewegingen. Een bijdrage aan de theorievorming over participatie, emancipatie en sociale bewegingen, Utrecht, 1995
  • S. Nandram, Het beredeneerd aan- en afmelden als kaderlid. Een studie naar het vrijwilligerswerk binnen de vakbond, Amsterdam, 1995
  • G. van der Veen, Principes in praktijk. CNV-leden over collectieve acties, Kampen, 1992. 

Van een beweging van uitkeringsgerechtigden valt niet te spreken, ofschoon de ontwikkeling van de uitkeringen zeker in de jaren tachtig is achtergebleven bij die van de lonen en salarissen. Weliswaar zijn er honderden organisaties van uitkeringsgerechtigden, maar het verzet van werklozen en arbeidsongeschikten was en is zwak en gefragmenteerd.

Die zwakte is vermoedelijk aan de volgende factoren toe te schrijven:

  • Veranderingen in de opvattingen van grote delen van de bevolking, waardoor sociale ongelijkheid meer geaccepteerd wordt en werkloosheid meer dan vroeger toegeschreven wordt aan individueel falen
  • de geringe ontvankelijkheid van de opeenvolgende regeringen in de jaren tachtig en negentig voor pleidooien voor verbetering van de positie van uitkeringsgerechtigden
  • de grote heterogeniteit van uitkeringsgerechtigden
  • de afwezigheid van machtsmiddelen bij en weinig sociale contacten tussen werklozen en arbeidsongeschikten.

De enige actoren van betekenis die zich sterk maken voor de sociale zekerheid, zijn (vooral in de jaren tachtig) de vakbeweging en (vooral in de jaren negentig) kerken, maar ook zij hebben weinig invloed uitgeoefend.

Twee studies van de positie van uitkeringsgerechtigden zijn:

  • R. Vlek, Inactieven in actie. Belangenstrijd en belangenbehartiging van uitkeringsgerechtigden in de Nederlandse politiek 1974-1994, Groningen, 1997
  • G. Engbersen, Publieke bijstandsgeheimen, Leiden, 1990. 

Daarnaast komen ondernemers, middenstanders en beoefenaren van vrije beroepen veelvuldig in actie om hun belangen te behartigen. Omdat hun invloedspogingen zich in de regel achter de schermen voltrekken, valt hier echter niet van een „beweging” te spreken.

Anders ligt dat met agrariërs ofwel boeren, die sinds de jaren zestig veelvuldig gedemonstreerd en zelfs gecontesteerd hebben. Weliswaar waren de standsorganisaties ofwel boerenbonden door middel van de in de agrarische sector prominent aanwezige publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie sterk geïntegreerd in het politieke bestel, maar dat nam niet weg dat hun „achterban” vaak in beweging gekomen is. De standsorganisaties hebben daarbij een ambivalente positie. Aan de ene kant zijn zij zelf vaak mede het mikpunt van acties omdat ze de belangen van de leden onvoldoende behartigd zouden hebben, aan de andere kant proberen ze de acties te reguleren en te gebruiken om hun positie aan de „onderhandelingstafel” met de overheid te versterken.

Sinds de jaren zestig hebben zich vier „actiegolven” voorgedaan.

  • In de jaren negentig kwamen veehouders in het algemeen en varkenshouders in het bijzonder diverse malen in het geweer tegen pogingen van de overheid de mestoverschotten aan te pakken, waarbij zij ook hun toevlucht namen tot tal van illegale acties als boycot van de verplichte mestboekhouding, diefstal en intimidatie van ambtenaren en politici
  • In 1989 en 1990 voerden akkerbouwers felle acties tegen de lage prijzen
  • In 1974 kwamen boeren onder meer met blokkades van wegen en bruggen in verzet tegen de in hun ogen te lage landbouwprijzen
  • In het begin van de jaren zestig protesteerden „vrije”, dat wil zeggen niet in de „erkende” boerenbonden georganiseerde, agrariërs tegen de verplichte heffing voor het Landbouwschap.

In het algemeen stelde de overheid zich bij illegale acties van boeren aanmerkelijk terughoudender op dan bij soortgelijke acties van bijvoorbeeld studenten en milieu-activisten.

De voortdurende onrust in de agrarische sector heeft vermoedelijk onder andere als oorzaak dat de landbouw onder grote druk staat door de liberalisering van de handel in agrarische producten en de toenemende aandacht voor de milieuverontreiniging, de aantasting van natuur en landschap en het welzijn van het vee.

Was de agrarische sector nog lange tijd een „bolwerk van de verzuiling”, ook hier zijn de zuilen inmiddels afgebroken; per 1 januari 1995 vormden de rooms-katholieke, algemene en protestants-christelijke standsorganisaties onder meer vanwege de vermindering van het aantal boeren één centrale landbouworganisatie, LTO-Nederland. De oprichting van LTO-Nederland en de steeds zwakkere positie van de vakbonden in de agrarische sector droegen bij tot de liquidatie van wat lange tijd de centrale organisatie van het Groene Front was, het Landbouwschap.

Studies over het „Groene Front” zijn:

  • A. Voortman, Strijd en overleg. Arbeidsverhoudingen en sociaal beleid in de agrarische sectoren 1945-1995, Ruurlo, 1996
  • J. Frouws, Mest en macht. Een politiek-sociologische studie naar belangenbehartiging en beleidsvorming inzake de mestproblematiek in Nederland vanaf 1970, Wageningen, 1993
  • J. de Vries, Grondpolitiek en kabinetscrises, Leiden, 1989. 
Scroll naar boven