Consulaire vertegenwoordigingen

 

In 1818 werd het Ministerie van Onderwijs, Nationale Industrie en Koloniën opgericht. Dit nieuwe ministerie bestuurde tussen 1818 en 1830 de consulaten ten oosten van de Suez, de consulaten in Latijns Amerika, en enkele consulaten in het gebied van de Zwarte Zee en de Levant. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestuurde alleen de consulaten in West-, Noord- en Zuid-Europa, de traditionele handelsgebieden van het oude Holland.

De beroeps- en honoraire consuls hadden primair als taak de belangen van de Nederlandse scheepvaart en handel te behartigen. Aan het Consulaire Reglement werden in 1818 twee koninklijke besluiten toegevoegd, die betrekking hadden op de consuls in de havens van het Middellandse zeegebied en de Levant.

In de eerste helft van de negentiende eeuw verschilde de functie-omschrijving van de consuls van gebied tot gebied. Een consul had een aantal taken; één daarvan was de bescherming van Nederlandse onderdanen in de vreemde. Een tweede taak was de bescherming van belangen van Nederlandse onderdanen met betrekking tot handel en scheepsvervoer. Ook waren er diverse administratieve taken zoals het uitgeven van scheepscertificaten, commerciële documenten en paspoorten, dit laatste alleen in landen waar geen Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging aanwezig was. Ook moest de consul informatie verschaffen aan Nederland. Een consul moest jaarverslagen produceren die vanaf 1864 werden gepubliceerd, en tevens politieke rapporten indienen met betrekking tot landen zonder diplomatieke vertegenwoordiging. Een consul had daarnaast vele sociale verplichtingen in de Hollandse gemeenschap overzee.

De consulaire dienst kende drie rangen: consul-generaal, consul en vice-consul. De eerste twee werden benoemd bij Koninklijk Besluit, de vice-consul werd benoemd door een consul-generaal of door een consul, na toestemming van de minister. Vaak werden Nederlanders die al in een bepaalde plaats waren gevestigd, benoemd tot consul. Dikwijls werden ook personen van een andere nationaliteit benoemd.

Een eerste categorie consuls vormden de consuls in Europese en Amerikaanse staten waarmee Nederland diplomatieke betrekkingen onderhield. Deze rapporteerden aan de diplomatieke agenten in hun gebied. Dit gebeurde grotendeels onbetaald. Een tweede categorie werd gevormd door de consuls in de Islamitische landen, die tot taak hadden de hoogwaardigheidsbekleders in hun gebieden gunstig te stemmen, en daarvoor ook een ruime som geld kregen toebedeeld. De derde categorie bestond uit de consuls in Latijns Amerika. De meerderheid werd in de jaren twintig van de negentiende eeuw benoemd, toen Nederland pogingen deed om handelsrelaties op te bouwen met Latijns Amerika. Hun taak was zwaar omdat er nog geen diplomatieke vestigingen waren. Consuls in de Levant, Noord-Afrika en Latijns Amerika werden wel betaald. Dit kwam deels door hun juridische taken, deels omdat zij benoemd waren in gebieden waar nog geen Nederlandse handelaars zaten. Hun salarissen kwamen zowel ten laste van het Ministerie van Buitenlandse Zaken als van de Kamer voor Levantijnse handel. Toen de laatste in 1826 werd opgeheven, werd deze vervangen door het Departement (later Fonds) voor Nationale Industrie.

Een vierde categorie van consuls bestond in de koloniën. Deze consuls ressorteerden onder het Ministerie van Koloniën. In het begin van de negentiende eeuw konden consuls uit andere landen nog worden tegengehouden in de koloniën, later moest Nederland op dit punt toegeven. Het werd regel dat in consulaire verdragen een clausule werd opgenomen dat het wederzijdse toelaten van consuls vastlegde.

Een vierde koninklijk besluit als aanvulling op het Consulair Reglement werd in 1846 uitgevaardigd toen er consuls in de Rijnsteden werden geplaatst. Dit besluit had betrekking op consuls die niet in steden met zeehavens werden geplaatst. In dat jaar werden de drie voorgaande besluiten samengevoegd tot één besluit dat tot 1874 van kracht bleef.

Scroll naar boven