De liberale partijen

De invoering van het parlementaire stelsel en het systeem van rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer (1848) was grotendeels het resultaat van de inspanningen van een groep liberalen rond de hoogleraar J.R. Thorbecke.

In de tweede helft van de negentiende eeuw hebben de liberalen een belangrijk stempel gedrukt op de parlementaire geschiedenis van Nederland. Over een hechte partijorganisatie hebben zij nooit beschikt, ook niet nadat vanuit de zogenaamde emancipatiebewegingen wel partijen van een andere signatuur waren ontstaan. Het opkomen van deze bewegingen en de – overigens langzame – toename van het electoraat leidde in 1885 tot de oprichting van het eerste liberale samenwerkingsverband op landelijk niveau: de Liberale Unie (LU).

Deze Unie herbergde binnen haar gelederen een waaier van politieke opvattingen, verband houdende met de verschillende visies op de mate van gewenst overheidsingrijpen bij met name onderwijs- en sociale kwesties. De eenheid hield daarom ook niet lang stand. De discussie rondom de kiesrechtuitbreiding werkte vaak als katalysator in het proces van desintegratie. In 1892 scheidde een groep progressieve liberalen zich van de Unie af en vormde de Radicale Bond. Ter rechterzijde verlieten in de jaren daarna de conservatieve liberalen de Unie. Zij verenigden zich in 1906 in de Bond van Vrij-Liberalen. De Radicale Bond was inmiddels versterkt met nog een groep hervormingsgezinde liberalen, die in 1901 de Unie had verlaten; deze fusie leidde tot de oprichting in dat jaar van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB).

Aldus bestonden aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog drie liberale partijorganisaties; de progressieve VDB, de conservatieve Vrije Liberalen en de resterende Liberale Unie, die een middenpositie innam.

Na de Eerste Wereldoorlog vond een nieuwe heroriëntatie plaats binnen de liberale gelederen. De invoering in 1917 van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging binnen één groot district (Nederland) en van het algemeen kiesrecht, noopte de liberale partijen hun organisatie aan te passen en leidde bovendien in eerste instantie tot het ontstaan van vele splinterpartijtjes, waaronder de Economische Bond, van mr. M.W.F. Treub. In 1921 verenigden deze Economische Bond, de Liberale Unie, de Vrije Liberalen en nog enkele kleine partijtjes zich in de Vrijheidsbond. De term „liberaal” was voor deze groepering gereserveerd en werd steeds meer tot een synoniem voor „conservatief”. De VDB wenste zich hier niet mee te vereenzelvigen. Een gezamenlijke aanduiding voor de VDB en de Vrijheidsbond, die zich vanaf het eind van de jaren twintig ook de Liberale Staatspartij (LSP) noemde – in 1938 werd dit de enige officiële naam –, vindt men daarom beter in de term „vrijzinnigen”. De vrijzinnigen hadden bij de eerste verkiezingen na de invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen (1918– in 1922 ook voor vrouwen) gevoelige verliezen geleden. Hun eens dominante positie in het parlement raakten zij voorgoed kwijt. Na deze electorale aardverschuiving wist de VDB in het interbellum zijn aanhang vast te houden. De LSP daarentegen behaalde een steeds geringer aantal kamerzetels.

Na de Tweede Wereldoorlog vond de zogenaamde „doorbraakpoging” plaats, waarbij geprobeerd werd tot een partijpolitieke hergroepering te komen dwars door de zuilen heen. De VDB fuseerde in 1946 met de vooroorlogse CDU en SDAP tot de PvdA (zie paragraaf 2.4).

De LSP bleef buiten de pogingen tot hergroepering, maar vernieuwde zichzelf. In 1946 ging zij over in de Partij van de Vrijheid (PvdV), waartoe de industrieel mr. D.U. Stikker het initiatief had genomen.

Op haar beurt fuseerde de PvdV in 1948 met de „groep-Oud”. De voormalige VDB-er en minister van financiën mr. P.J. Oud was in 1946 na enige aarzeling toegetreden tot de PvdA. Hij voelde zich er niet echt thuis en verliet, met enkele andere meer behoudende voormalige vrijzinnig-democraten, deze partij weer in 1947. Na enige maanden van onderhandelen met de PvdV van Stikker werd in januari 1948 de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie opgericht (VVD). Tot circa 1970 bleef de VVD qua grootte een middenpartij: 8 à 10% van de stemmen, met een uitschieter van ruim 12% in 1959. Onder leiding van H. Wiegel wist de partij zich in de jaren zeventig omhoog te werken tot één van de grote partijen, zodat wel gesproken werd van „de tweede jeugd van het liberalisme”.

De voorlopig beste verkiezingsuitslag van de VVD (36 zetels) werd in 1982 evenwel behaald onder de opvolger van Wiegel: drs. E.H.T.M. Nijpels. Al snel zorgden interne verdeeldheid en vooral de electorale concurrentie door de nieuwe christendemocratische eenheidspartij, het CDA, weer voor een verslechtering van de positie van de VVD. Een poging om het profiel van de VVD wat zichtbaarder te maken bij de kiezers, leidde in 1989 tot de val van het tweede kabinet-Lubbers (CDA-VVD). De VVD belandde in de oppositie. Na enige tijd werd mr. drs. F. Bolkestein de nieuwe leider van de partij. Hij slaagde erin de eenheid te herstellen en de verkiezingsresultaten omhoog te brengen. Onder zijn leiding trad de VVD in 1994 toe tot het zogeheten (eerste) „paarse” kabinet, waarin de liberalen voor het eerst sinds 1952 samenwerkten met de PvdA en waarvan ook D66 deel uitmaakte. Bolkestein bleef als politieke leider van de VVD in de Tweede Kamer zitten, hetgeen hem in staat stelde om met geruchtmakende uitspraken op verschillende beleidsterreinen (o.a. immigratiepolitiek, buitenlands beleid) de aandacht op zichzelf en zijn partij te vestigen. In 1998 behaalde de VVD met 24,7% van de stemmen (39 zetels) de hoogste verkiezingsscore ooit. Het paarse kabinet werd voortgezet, maar Bolkestein stapte na de kabinetsformatie als politiek leider van de VVD op.

In 1966 werd de partij Democraten ’66 opgericht. Aanvankelijk wees deze partij onder leiding van mr. H.A.F.M.O. van Mierlo iedere klassieke ideologische fundering van politiek handelen af en wilde zij pragmatisch te werk gaan. Na een crisisperiode rond 1974, waarin bijna tot opheffing van de partij besloten werd, probeerde zij zich onder leiding van dr. J.C. Terlouw tot „redelijk alternatief” en tot „vierde stroming” te ontwikkelen. Na die periode gingen vele D66-ers zich aanduiden met etiketten als „progressief-liberaal”, „links-liberaal” of „vrijzinnig-democraat”. Volgens sommigen moet D66 dan ook gezien worden als de ideologische erfgenaam van de vooroorlogse VDB, hoewel van een organisatorische afstamming geen sprake is. Om die reden is D66 in deze paragraaf opgenomen. In 1986 koos de partij Van Mierlo opnieuw tot lijsttrekker.

Sindsdien ging het met de partij onder zijn leiding bergopwaarts. In 1994 werd bij de Tweede Kamerverkiezingen de grootste overwinning ooit behaald: 15,5% van de stemmen (24 zetels). De uitslag verschafte D66 een spilpositie tijdens de formatie, die vooral op aandringen van D66 uitmondde in het „paarse” kabinet, waaraan voor het eerst sinds 1918 geen christen-democraten deelnamen. Dit laatste werd door D66 als een belangrijke politieke vernieuwing beschouwd. De regeringsdeelname van D66 was echter in electoraal opzicht minder succesvol. De aanwijzing van de minister van Volksgezondheid, mevr. dr. E. Borst, tot lijstrekker bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1998 kon de electorale achteruitgang niet verhinderen (9% – 14 zetels). Zij was als tijdelijk „politiek leider” Van Mierlo opgevolgd, die overigens wel hoog op de kandidatenlijst figureerde. Direct na de verkiezingen werd het Tweede Kamerlid mr. Th. de Graaf tot fractievoorzitter gekozen en werd namens D66 onderhandelaar tijdens de kabinetsformatie. D66 was getalsmatig niet nodig voor het nieuwe kabinet, maar hij wist de deelname van D66 veilig te stellen en o.a. de gekozen burgemeester als „experiment” in het regeerakkoord opgenomen te krijgen. Daarom werd De Graaf al snel als de nieuwe politieke leider van D66 gezien. Van Mierlo verliet na de formatie de actieve politiek, terwijl Borst terugkeerde als minister van Volksgezondheid in het paarse kabinet.

Voor een bibliografisch overzicht van het Nederlandse liberalisme, zie: G. Voerman, De geschiedschrijving van het politieke liberalisme: bibliografie van de VVD en haar voorlopers, Groningen/’s-Gravenhage, DNPP/Teldersstichting, 1992. Een aanvulling op deze bibliografie van dezelfde auteur is: „Cleio en de liberalen: over de geschiedschrijving van het Nederlandse liberalisme”, in: Liberaal Reveil, 38 (1997), 6 (december), pp. 266-272.

Zie voor literatuur over het Nederlandse liberalisme en zijn geschiedenis onder andere:

  • A. Vermeulen, De liberale opmars : 65 jaar VVD in de Tweede Kamer, Amsterdam, Boom, 2013
  • H.J.L. Vonhoff, Liberalen onder één dak; VVD: 50 jaar liberale vereniging, ’s-Gravenhage, 1998
  • S. Dudink, Deugdzaam liberalisme. Sociaal-liberalisme in Nederland 1870-1901, Amsterdam, 1997
  • P.G.C. van Schie (red.), Tussen polarisatie en paars. De 100-jarige verhouding tussen liberalen en socialisten in Nederland, Kampen, 1995
  • G.A. van der List en P.G.C. van Schie (red.), Van Thorbecke tot Telders: hoofdpersonen uit de geschiedenis van het Nederlandse liberalisme vóór 1940, Assen/Maastricht, 1993
  • H. te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918, ’s-Gravenhage, 1992
  • S. Stuurman, Wacht op onze daden. Het liberalisme en de vernieuwing van de Nederlandse staat, Amsterdam, 1992
  • G. Voerman et al., De vrijzinnig-democratische erfenis. VDB tussen socialisme en liberalisme, Amsterdam, 1991
  • R. Koole, P. Lucardie en G. Voerman, 40 Jaar Vrij en Verenigd: geschiedenis van de VVD-partijorganisatie, Houten, 1988
  • J.W. de Beus, Oorsprong en wederkeer van de liberalen, in: J. W. de Beus, en J.A.A. van Doorn (red.), De interventiestaat: tradities, ervaringen, reacties, Meppel, 1984, pp. 88-113
  • H. van Riel, Geschiedenis van het Nederlandse liberalisme in de 19e eeuw; bezorgd door J.G. Bruggeman, Assen, 1982
  • G. Taal, Liberalen en Radicalen in Nederland 1872-1901, ’s Gravenhage, 1980
  • H.J.L. Vonhoff, De zindelijke burgerheren: een halve eeuw liberalisme, Baarn, 1966
  • K.E. van der Mandele, Het liberalisme in Nederland: schets van de ontwikkeling in de negentiende eeuw, Arnhem, 1933
  • P.W.A. Cort van der Linden, Richting en beleid der liberale partij, Groningen, 1886. 

Zie voor de VVD tevens: Geschriften van de Prof. mr. B.M. Teldersstichting, ’s-Gravenhage, vanaf 1955.

Nuttige informatie bevat: Jaarboek VVD, vanaf 1952, Bevat adressen, statuten, reglementen, beginselverklaringen, etc.

 

Voor de geschiedenis van D66 zie:

  • P. Lucardie en G. Voerman, „Worstelen met ideologie: het verhaal van een pragmatische partij”, in: Idee, december 1991, pp. 19-25
  • Tussen droom en daad. D’66 en de politieke crisis. Meningen bijeengebracht door Joris Backer, Baarn, 1983
  • V.Voss, Beeld van een partij: de documentaire geschiedenis van D’66, Haarlem, 1981
  • P. Fokking, De geschiedenis van D’66, ’s-Gravenhage, 1980.
Scroll naar boven