Invoering evenredige vertegenwoordiging en vrouwenkiesrecht

Het onderzoek van de eerste verkiezingen na de grondwetsherziening van 1917 wordt bemoeilijkt door de geringe beschikbaarheid van uitslagen. Slechts voor de 18 kieskringen zijn gegevens voor de verkiezingen van 1918, 1922, 1925 en 1929 direct beschikbaar. Voor het overige is men aangewezen op de uitslagen gepubliceerd in kranten. Deze blijken onderling aanzienlijke verschillen en interne inconsistenties te bevatten. Met veel inspanning is het tot nu toe slechts gelukt voor ongeveer tweederde van de gemeenten een min of meer betrouwbaar te achten uitslag te reconstrueren voor de grote partijen in de verkiezingen van 1922, 1925 en 1929 (zie Historisch Ecologische Databank in paragraaf 5). Voor de verkiezingen van 1918 lukte zelfs dat niet.

Ten opzichte van Ramaer’s voorspelling uit 1909 aan de hand van de verkiezingen van 1905 en andere informatie uit die dagen leverden de verkiezingen van 1918 de SDAP veel meer (8,1%) en de belangrijkste drie liberale partijen veel minder aanhang (17,1%) op. De grote confessionele partijen (ARP, CHU, RKSP) werden gezamenlijk niet al te verschillend voorspeld ten opzichte van wat in 1918 werkelijkheid werd. Ramaer had deze geschat op 51,5%, in 1918 kregen zij 49,9% in enigszins afwijkende onderlinge verhoudingen. Het aandeel van de overige partijen buiten de zes reeds genoemde, door Ramaer geschat op 2,0%, bleek in 1918 uit te komen op 13,1%. Deze fragmentatie van het partijsysteem, een bekend discussiepunt bij overgang naar een kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging, was door hem niet voorzien.

De groei van de SDAP vond niet slechts in 1918 plaats maar ook al in de laatste werkelijke verkiezing voor invoering van het algemeen kiesrecht in 1913. Provinciaal deed de toename zich in 1918 vooral voor buiten de al langer veroverde bolwerken in Friesland, Groningen en Noord-Holland en buiten het door het socialisme slechts minimaal beroerde Zuiden van het land (Zeeland, Noord-Brabant, Limburg). Het is de klassieke middenfase van een diffusieproces waarin de groei wijd uitwaaiert, in dit geval van Drenthe tot en met Zuid-Holland.

De aanvankelijke fragmentatie in 1918 tekende zich niet in alle delen van het land gelijkelijk af. Enige indruk van de onderlinge verschillen kan men krijgen door bestudering van de stemmenverdeling van de acht eenmansfracties die het parlement in 1918 betraden. Zij behaalden tussen 11 en 42% van hun stemmen in het district waar zij hun grootste aanhang verwierven. Er was tussen de 18 kiesdistricten steeds sprake van concentratie, soms van een lichte graad, soms van sterke concentratie. Vijf van de acht eenmansfracties verkregen hun grootste steun in de kieskring Amsterdam (waar 9% van het electoraat verblijf hield). Dit tekent het afwijkende, minstens levendige karakter van het politieke leven in de hoofdstad. Het oudere, in paragraaf 2 besproken, patroon van vroege steun voor experimenten in de perifere delen van het land is verdwenen.

In de loop van de jaren twintig treedt een nieuwe wijziging in de fragmentatie op. Bekeken op een bestand van 234 gemeenten met meer dan 5000 inwoners voor de verkiezingen van 1922,1925 en 1929 blijkt de fragmentatie in deze periode laag en stabiel in de overwegend katholieke delen van Nederland, op een gemiddeld niveau met een neiging tot daling in vrijzinnig en onkerkelijk Nederland, en groot en groeiend in de overwegend orthodoxe delen van het land. Er is nauwelijks enige verandering in aanhang voor de CHU, de ARP daalt en een aantal kleinere orthodoxe lijsten verwerft enige aanhang; de SGP zal daarvan tenslotte het meest beklijven.

De effecten van de toekenning van het actief kiesrecht aan volwassen vrouwen dat bij landelijke verkiezingen voor het eerst in 1922 van toepassing was, is nauwelijks systematisch bestudeerd. Zij lijken niet zeer ingrijpend te zijn geweest, maar enig effect sorteerden zij waarschijnlijk wel. Binnen Amsterdam bleek in 1925 (voor 39 districten) een beduidend verband (+,54) te bestaan tussen het aandeel van vrouwen in de kiesgerechtigden en de steun voor confessionele partijen. Dit is in overeenstemming met de resultaten van onderzoek in andere landen. Met steun voor liberale partijen bestond een negatieve samenhang (-,40).

Zie verder:

  • H. van der Wusten, Stilte na de storm. De eerste fase in de ontwikkeling van de partijpolitieke verhoudingen onder algemeen kiesrecht in Nederland (1918-1929), in: W.J. van den Breemen en P.H. Pellenbarg (red.), Het geografisch plechtanker; eenheid in verscheidenheid. Liber Amicorum Rob Tamsma, Amsterdam/Groningen, 1987, pp. 176-188
  • Gemeentelijk Bureau voor de Statistiek Amsterdam, Statistische mededelingen Amsterdam, no. 78, 1926
  • J.C. Ramaer, Religie in verband met politiek in Nederland, Groningen, 1909.
Scroll naar boven