Na de aftocht van de Fransen uit ’s-Gravenhage op 21 november 1813 bleef dankzij de snelle machtsgreep van Van Hogendorp en de zijnen de bestuurlijke continuïteit gehandhaafd. Al op 30 november van datzelfde jaar besloot het Algemeen Bestuur tot oprichting van een Rekenkamer der Vereenigde Nederlanden. De Grondwetscommissie die eind december 1813 aan de slag ging, vergat echter dit besluit bij haar voorbereidende activiteiten. Op 21 januari 1814 kwam de commissie tot de ontdekking dat zij de Rekenkamer was vergeten, waarna alsnog een artikel werd ontworpen dat in de oprichting van een rekenkamer voorzag.
De rekenkamer onder Willem I vertoonde veel overeenkomsten met de rekenkamers onder de Bourgondiërs en Napoleon: zij was geheel gekeerd naar de vorst en alleen aan hem werd de gecontroleerde en vastgestelde rekening meegedeeld. De rekenkamer was tevens adviseur van de vorst, verstrekte uitsluitend aan hem alle gevraagde inlichtingen en deed op eigen initiatief aan hem voorstellen. Onder Willem I was er geen enkel, ook geen indirect contact tussen rekenkamer en parlement. De koning zelf bracht aan het parlement verslag uit over het gebruik van gelden. In dit „koninklijk” verslag was geen enkel Rekenkamercommentaar opgenomen.
Toen Willem I aftrad, verdween in Nederland het absolutistische bewind, dat geleidelijk aan veranderde in een parlementaire democratie. De Algemene Rekenkamer ging met deze veranderingen mee. Aan de uitsluitende dienstbaarheid aan de vorst en later de regering, is in de loop der jaren een einde gekomen. Al in de Instructiewet van 1841 werd bijvoorbeeld de verslaggeving aan het parlement weer ingevoerd. Anno 1995 ziet de Rekenkamer de regering, de Staten-Generaal en verantwoordelijken van gecontroleerde instanties als haar belangrijkste „klanten”. De Rekenkamer heeft zich in de loop der jaren dan ook ontwikkeld van een instrument van de vorst tot een onafhankelijk orgaan.