De klassieke benaderingen

In het Amerikaanse structureel-functionalisme staat de functionele verklaringswijze centraal. Men verklaart het ontstaan en voortbestaan van bepaalde structuren primair vanuit de functie die deze structuren vervullen voor het grotere geheel: samenlevingen maar ook andere sociale eenheden zoals organisaties. Zo vervult religie als functie voor veel samenlevingen dat individuen geïntegreerd worden in de samenleving en dat er bepaalde gemeenschappelijke waarden en normen zijn, hetgeen dan weer het voortbestaan van religie verklaart. Sociale veranderingen zijn vooral het gevolg van exogene factoren en storingen in socialisatieprocessen.

Een sterk door het structureel-functionalisme geïnspireerde, uit 1962 stammende studie van collectieve actie is die van Smelser over wat hij „collective behavior” noemt. Hij vat hierin collectieve actie op als het gevolg van een keten van zes voorwaarden, te weten: de mate waarin de sociale structuur mensen ruimte biedt voor protest; de aanwezigheid van spanningen binnen het systeem; het ontstaan van een „generalized belief”, waardoor de mensen die aan de genoemde spanningen bloot staan, een gemeenschappelijke betekenis toekennen aan de situatie waarin zij zich bevinden; versnellende factoren die een katalyserende werking hebben, zoals een ramp of oorlog; mobilisatie van de deelnemers aan de collectieve actie; de reactie van de autoriteiten. Collectieve actie is dus in de optiek van Smelser een gevolg van verstoring van het evenwicht van een sociaal systeem.

Het structureel-functionalistische standaardwerk over collectieve actie is: N.J. Smelser, Theory of Collective Behavior, New York, 1962.

De benadering van Smelser is in Nederland toegepast in: J.H. de Ru, Landbouw en maatschappij. Analyse van een boerenbeweging in de crisisjaren, Wageningen, 1980.

Een tweede sociaal-wetenschappelijke benadering in de Verenigde Staten was het symbolisch-interactionisme. Hierin staat centraal de betekenis die mensen aan handelingen toekennen en de interpretatie die mensen aan bepaalde situaties geven. Die betekenissen en interpretaties krijgen vorm in interacties tussen mensen maar zijn op hun beurt ook bepalend voor interacties, zoals ontmoetingen en telefoongesprekken.

Evenals het structureel-functionalisme is het symbolisch-interactionisme een „idealistische” benadering in marxistische zin, waarin de nadruk ligt op de „bovenbouw” van culturele elementen. In tegenstelling tot het structureel-functionalisme, dat vooral een macrobenadering is waarin de nadruk ligt op de duurzaamheid van waarden en de integrerende functie van normen, is het symbolisch-interactionisme primair een microbenadering met een dynamisch perspectief.

De bekendste studie van collectieve actie uit symbolisch-interactionistische hoek is een in 1957 verschenen standaardwerk van Turner en Killian. „Collective behavior” heeft in hun optiek als kenmerken dat het niet bepaald is door traditionele regels en niet bijdraagt aan de handhaving van de in de samenleving heersende waarden en normen. Zij noemen hun zienswijze ook wel de „emergent norm approach”, die als uitgangspunt heeft dat binnen een groepering die te maken krijgt met een ongestructureerde situatie, al spoedig „spontaan” normen ontstaan, die gedragsregulerend werken.

In de jaren tachtig en negentig heeft deze benadering weer aan populariteit gewonnen, nu onder de benaming sociaal-constructionisme. Sociale bewegingsorganisaties zijn in deze visie „sponsors” van betekenissen en doorslaggevend in de mobilisatie van bewegingen is dat de potentiële deelnemers hun eigen belangen percipiëren als gemeenschappelijke belangen en menen dat aan hun belangen ten onrechte niet tegemoet gekomen wordt. Door zijn nadruk op betekenisverlening en de definitie van de situatie stemt het sociaal-constructionisme sterk overeen met het symbolisch-interactionisme.

Het symbolisch-interactionistische standaardwerk over collectieve actie is: R.H. Turner en L.M. Killian, Collective Behavior, Englewood Cliffs, 1957/1972.

Al lopen de uitgangspunten van beide „stromingen” voor een groot deel duidelijk uiteen, zij hebben tenminste één gemeenschappelijk kenmerk, namelijk dat zij sociale bewegingen en de participatie daarin als non-rationeel en daarmee, in tegenstelling tot bij het Weber-Michels-model, als inbreuk op het moderniserings- en rationaliseringsproces in de samenleving opvatten. Sociale bewegingen zijn een reactie op storingen en spanningen, respectievelijk in het sociale systeem en in de vigerende processen van betekenisverlening. Na enige tijd treedt er dan weer reïnstitutionalisering op; sociale bewegingen zijn als het ware een ventiel.

In de jaren zeventig was de zogeheten relatieve deprivatie– of relatieve ontbering-benadering tamelijk populair. Runciman definieert relatieve deprivatie als volgt: „A is relatively deprived of X when (i) he does not have X, (ii) he sees some other person or persons, which may include himself at some previous or expected time, as having X (whether or not this is or will be the case), (iii) he wants X, and (iv) he sees it as feasible that he should have X.”

Hieruit komt naar voren dat in de visie van Runciman „absolute ontbering” een onvoldoende voorwaarde voor collectieve actie is. A voelt zich pas gedepriveerd als hij constateert dat een persoon of groep waarmee hij zich vergelijkt, iets (X) heeft wat hij mist, én als hij meent dat X binnen zijn bereik zou moeten zijn. A moet met andere woorden zijn situatie als „onrecht” ervaren, waarbij van groot belang is met welke „referentiegroepering” hij zich vergelijkt. Niet de objectieve situatie is dus doorslaggevend voor collectieve actie maar de wijze waarop de betrokkenen de situatie percipiëren.

De relatieve deprivatie-benadering is door Gurr in 1974 toegepast op de analyse van collectieve actie, waarbij hij relatieve deprivatie omschrijft als de discrepantie tussen enerzijds de rechten die mensen menen te hebben op goederen en een „goed leven” en anderzijds de middelen die ze ter beschikking hebben en de gepercipieerde kansen om hun verlangens te realiseren.

Zie:

  • T.R. Gurr, Why men rebel, Princeton, 1970
  • W.C. Runciman, Relative Deprivation and Social Justice. Astudy of Attitudes to Social Inequality in Twentieth-Century England, London, 1966. 

Hoewel men niet kan zeggen dat de hypothesen van Runciman en Gurr aan een nauwkeurige toetsing onderworpen zijn, heeft hun benadering in Nederland een grote populariteit gekregen. De oorzaak van die populariteit schuilt dan ook niet in wetenschappelijke kwaliteiten van de relatieve ontberingbenadering. Veel belangrijker was dat de inzichten van Runciman en Gurr de mogelijkheid leken te bieden sociale bewegingen en hun streven langs „wetenschappelijke” weg te legitimeren. Per slot van rekening kwam nu duidelijk naar voren dat sociale bewegingen de authentieke vertolkers van gevoelens van onrecht waren!

Een vulgaire versie van de relatieve deprivatie-benadering was onderdeel van het door Tromp in 1981 als zodanig aangeduide „ijsbergsyndroom”, de gedachte dat collectieve actie slechts het zichtbare topje van een veel grotere onvrede vormt. Collectieve actie komt in een dergelijke gedachtengang voort uit frustratie en is intenser naarmate de frustratie groter is. Dit ijsbergsyndroom leek in de jaren zeventig onder actievoerders zelf, politici en journalisten van linkse pluimage en agogen van allerlei snit het dominante „paradigma” van sociale bewegingen te vormen.

Zie: B. Tromp, Kraken als actievoeren: een verkenning, in: De Sociologische Gids, 28 (1981), nr. 1.

Ondanks de grote onderlinge verschillen tussen structureel-functionalisme, symbolisch-interactionisme en de relatieve deprivatie-benadering meent McAdam dat de overeenkomsten zo groot zijn dat er reden is de drie benaderingen samen te voegen tot één „klassieke” benadering, waarvan het uitgangspunt is dat participatie in sociale bewegingen politiek non-rationeel is. Volgens hem heeft de klassieke benadering de volgende drie centrale proposities:

  • Sociale bewegingen zijn een reactie op spanningen
  • De onmiddellijke bestaansoorzaak van sociale bewegingen ligt in individuele ontevredenheid
  • De motivatie voor participatie in bewegingen ligt niet zozeer in het verlangen om politieke doeleinden te bereiken als wel in de behoefte tot beheersing van psychische spanningen, die samenhangen met een gespannen sociale situatie.

Zie: D. McAdam, Political Process and the Development of Black Insurgency 1930-1970, Chicago, 1982.

Scroll naar boven