Eerste en Tweede Kamer

Het schrappen van de toevoeging „mannelijke” in het desbetreffende kiesrechtartikel bij de grondwetsherziening van 1917, opende voor politieke partijen de mogelijkheid om bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1918 vrouwen kandidaat te stellen. Bij die verkiezing stonden 22 vrouwen op de kandidatenlijsten van voornamelijk niet-confessionele partijen. Eén vrouw, Suze Groeneweg, werd in het kiesdistrict Rotterdam voor de PvdA gekozen door toen nog alleen mannelijke kiezers. Bij de daaropvolgende verkiezingen van 1922 hadden ook vrouwen het actief kiesrecht. Die verkiezingen resulteerde in zeven door vrouwen bezette zetels in de Tweede Kamer. Tot aan 1956 – het jaar waarin de Tweede Kamer van 100 naar 150 zetels werd uitgebreid – bleef het aantal vrouwelijke kamerleden onder de tien. Tabel 8 toont de absolute aantallen vrouwen en het percentage vrouwelijke Tweede- en Eerste Kamerleden vanaf 1918.

Tabel 8. Vertegenwoordiging van vrouwen in de Tweede en Eerste Kamer, absoluut en percentages, 1918-1999.

Tweede Kamer

Eerste Kamer

Jaar

Vrouwen

% Vrouwen

Vrouwen

% Vrouwen

1918

1

1,0

1922

7

7,0

1

2,0

1923

1

2,0

1925

6

6,0

1926

1

2,0

1929

7

7,0

1

2,0

1932

1

2,0

1933

4

4,0

1935

1

2,0

1937

3

3,0

1

4,0

1946

4

4,0

2

2,0

1948

5

5,0

1

2,0

1951

1

4,0

1952

8

8,0

2

4,0

1955

2

4,0

1956a

13

8,7

4

5,3

1959

14

9,3

4

5,3

1963

15

10,0

5

6,7

1966

5

6,7

1967

12

8,0

1969

4

5,3

1971

12

8,0

3

4,0

1972

14

9,3

1974

4

5,3

1977

21

14,0

7

9,3

1980

11

14,7

1981

22

14,7

16

21,3

1982

25

16,7

1983

14

18,7

1986

30

20,0

17

22,7

1987

20

26,6

1989

34

22,7

1991

21

28,0

1994

49

32,7

1995

17

22,7

1998

54

36,0

1999

21

28,0

a Na uitbreiding van de Tweede Kamer van 100 naar 150 leden en de Eerste kamer van 50 naar 75 leden, als gevolg van de grondwetsherziening 1956.

Bron: 1918-1987: M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen in Nederland. 1918-1988, 1989, ’s-Gravenhage p. 243; 1980 (Eerste Kamer): CBS, Statistiek der Verkiezingen. Tweede Kamer der Staten Generaal 1981, ’s-Gravenhage, 1983; 1983 (Eerste Kamer) en 1986 (Eerste Kamer): CBS, Statistiek der Verkiezingen. Tweede Kamer der Staten Generaal 1986, ’s-Gravenhage, 1987; 1989: CBSm Statistiek der Verkiezingen. Tweede Kamer der Staten Generaal 1989, Voorburg/Heerlen, 1990; 1991: Emancipatieraad, Vrouwen in politiek en openbaar bestuur, ’s-Gravenhage, 1991, p. 46; na 1991: Voorlichting Parlement.

De uitbreiding van het aantal zetels van 100 naar 150 in 1956 bracht procentueel niet meer vrouwelijke vertegenwoordigers in de Tweede Kamer. Na de Tweede Wereldoorlog was er sprake van een lichte stijging die zich vanaf 1977 scherper manifesteerde. Vanaf 1970 steeg het percentage vrouwelijke parlementariërs gestaag om op 36% uit te komen na de verkiezingen van mei 1998.

In de periode 1918-1946 hadden nooit meer dan twee vrouwen voor éénzelfde partij in de Tweede Kamer zitting. Voorts kwam voor de socialisten (SDAP) de eerste vrouw in 1918 in de Tweede Kamer. Voor de liberale partijen (Liberale Staatspartij en de Vrijzinnig Democratische Bond) waren in 1922 de eerste vrouwen in de Tweede Kamer vertegenwoordigd. De katholieken (RKSP) hadden ook in 1922 hun eerste vrouwelijk Tweede Kamerlid, eveneens als de christelijk-historischen (CHU). De ARP leverde tot 1963 geen vrouwelijke Kamerleden. De eerste vrouwelijke fractievoorzitter in de Tweede Kamer was R. Beckers voor de PPR in 1982. In 1998 trad in de Tweede Kamer de eerste vrouwelijke Kamervoorzitter aan, J. van Nieuwenhoven van de PvdA.

Met de vrouwelijke vertegenwoordiging in de Eerste Kamer stond het er aanvankelijk slechter voor dan in de Tweede Kamer: tot 1956 ging het slechts om twee vrouwen die tegelijkertijd zitting hadden, beiden van de SDAP, c.q. de PvdA. Pas in 1956, bij de uitbreiding van de Eerste Kamer van 50 naar 75 zetels, kwam het aantal vrouwen op vier. In de jaren zeventig liep het percentage vrouwelijke Eerste Kamerleden op tot ruim 9%, om vervolgens in 1981 te stijgen tot ruim 21%. In dat jaar traden zestien vrouwen toe tot de Eerste Kamer. Ook bij de „verkiezingen” in 1987 en 1991 zien wij een stijging van het percentage vrouwelijke Eerste Kamerleden, respectievelijk 26,6% en 28%. Daarna echter loopt het percentage vrouwelijke senatoren weer terug, met name, omdat in de periode 1995-1999 slechts twee leden van de 21 koppige VVD-fractie vrouwen zijn. De fracties van PvdA, D66 en Groen Links bestaan voor ruim 40% uit vrouwen, en ook het CDA heeft 3 vrouwen op de 18 Eerste Kamerleden. De eerste vrouwelijke fractievoorzitter in de Eerste Kamer was P. Wassen- van Schaveren voor D66 (in 1972). Na de (indirecte) verkiezingen van de leden van de Eerste Kamer in 1999 is het percentage vrouwelijke Eerste Kamerleden opnieuw gestegen tot 28%. Zie figuur 1.

Voor aantallen en percentages vrouwelijke Tweede Kamerleden per partij van 1918 tot 1986 en voor een overzicht van namen en zittingsperiode van alle vrouwelijke Tweede en Eerste Kamerleden van 1918 tot en met 1986, zie: M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen in Nederland, 1918-1988, ’s-Gravenhage, 1989, pp. 104, 105, 227-242 en 244.

Over de verkiezingen van 1989, zie: G. Visscher, Volksvertegenwoordiging in cijfers. Meer vrouwen in de Kamer, in: Namens. Tijdschrift over vertegenwoordiging en democratisch bestuur, 4 (1989), nr. 8 (dec.), pp. 23-24.

Voor cijfers over vrouwen in politiek en openbaar bestuur, waaronder de Tweede en Eerste Kamer, vanaf 1993, zie: Ministerie van Binnenlandse Zaken, Voortgangsrapportage Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur, 1993; 1994; 1995; 1996; 1997; 1998; 1999.

Voor gegevens over vrouwelijke Kamerleden en over Kamerleden per partij na 1986, kan men voorts terecht bij het Parlementair Documentatie Centrum van de Rijksuniversiteit Leiden, gevestigd in de Eerste Kamer. Zie hoofdstuk A0600, paragraaf 8.3.

Nederland behoort in 1999 tot de eerste vier landen, waar het gaat om het aandeel van vrouwen in de nationale parlementen van de landen aangesloten bij de Europese Unie. De Scandinavische landen hebben de hoogste vertegenwoordiging van vrouwen. Daar stelden de grote politieke partijen al in de jaren zeventig quota’s in om er voor te zorgen dat voldoende vrouwen op verkiesbare plaatsen werden gekandideerd. Aan het einde van de twintigste eeuw is het in deze landen een volledig aanvaard gegeven dat rond de 40% van de parlementariërs (en ook van de leden van het kabinet) van het vrouwelijk geslacht dienen te zijn.

De landen met zeer lage percentage vrouwelijke parlementariërs bevinden zich vooral in het Zuiden van Europa, waar een cultuur van mannelijke dominantie in het openbare leven sterker heerst dan in de meer noordelijk gelegen landen. Een tweede verklaring voor de verschillen tussen landen is het kiessysteem dat wordt gehanteerd. In landen met een meerderheidsstelsel waarin bijvoorbeeld per kiesdistrict maar één kandidaat door een partij wordt gekandideerd, zijn de kansen voor vrouwen om in het parlement te komen beduidend geringer, dan in landen die een systeem van evenredige vertegenwoordiging met een lijstenstelsel hanteren. In Engeland, Italië en Frankrijk worden (een deel van) de kandidaten via een meerderheidsstelsel gekozen.

Tabel 9. Aandeel van vrouwen in de parlementen van de 15 EU-landen, 1 januari 1999.

Land

% vrouwelijke parlementariërs

Zweden

42.7

Denemarken

37.1

Finland

37.0

Nederland

36.0

Duitsland

31.1

Oostenrijk

25.4

Spanje

24.2

Luxemburg

18.3

Engeland

17.5

België

13.3

Portugal

13.0

Ierland

12.0

Italië

11.4

Frankrijk

10.6

Griekenland

6.9

Bron: European Database Women in Decision Making (zie paragraaf 11), Juni 1999.

Voor een overzicht van de politieke vertegenwoordiging van vrouwen in Europa waaronder Nederland, zie:

  • B. Hoecker (hrsg.), Handbuch Politischen Partizipation von Frauen in Europa, Leske+Budrich, Opladen, 1998
  • J. Lovenduski en P. Norris (eds), Gender and Party Politics, London, Sage, 1993.

En wereldwijd: B. Nelson en N. Chowdhury (eds), Women and Politics Worldwide, Yale University Press, New Haven, 1994

Enkele studies over vrouwen en electorale systemen zijn:

  • M. Leijenaar, B. Niemöller, M. Laver and Y. Galligan, Electoral Systems in Europe: A Gender Assessment of Electoral Systems, European Commission, Directorate V, Brussel, 1999
  • IDEA, Women in Parliament beyond numbers, Stockholm, IDEA, 1998. Hierin: R. Maitland, „Enhancing Women´s Political Participation,: legislative recruitment and electoral systems”, pp. 65-86
  • W. Rule and J.F. Zimmerman (eds.), Electoral Systems in Comparative Perspective: their Impact on Women and Minorities, Westport, Greenwood, 1994
  • W. Rule, „Electoral systems, contextual factors and women’s opportunity for election to parliament in twenty-three democracies”, in Western Political Quaterly, vol.4, p. 476-490, 1987.
Scroll naar boven