Levensbeschouwing waarden

Zeer veel literatuurverwijzingen over levensbeschouwing in Nederland zijn te vinden in de volgende studies en in de publicaties van de SOCON- en EVS-projecten, welke studies eerder werden geciteerd of nog genoemd zullen worden:

  • J.W. Becker en J.S.J. de Wit, Secularisatie in de jaren negentig. Kerklidmaatschap, veranderingen en prognose, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2000
  • Sociologische Gids, 47(2000)5 (Nummer gewijd aan de „Entzauberungsthese” van Max Weber)
  • Sociale wetenschappen, 41(1998)2 (Een „religienummer”)
  • J.A. Verweij, Secularisering tussen feit en fictie. Een internationaal vergelijkend onderzoek naar determinanten van religieuze betrokkenheid, Tilburg, 1998
  • S.J. Vellenga, Religie + relaties. Veranderingen in het protestantse ethos in Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw, Kampen, 1997
  • J.W. Becker, J. de Hart en J. Mens, Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland, Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociale en Culturele studies-24, Rijswijk, 1997
  • A. Need en N.D. de Graaf, Losing my religion. Een dynamische benadering, in Mens en Maatschappij 69(1994)3
  • J.W. Becker en R. Vink, Secularisatie in Nederland, 1966-1991. De verandering van opvattingen en enkele gedragingen, Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociale en Culturele studies-19, Rijswijk, 1994
  • H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden, Assen-Maastricht, 1992
  • E.H. Bax, Modernization and cleavage in Dutch Society. A study of long term economic and social change, Aldershot, 1990
  • J.P.A. van Vught en B.M.L.M. van Son, Nog eens: godsdienst en kerk in Nederland, 1945-1986. Een geannoteerde bibliografie van sociaal-wetenschappelijke en historische literatuur, KDC-Sleutels, Hilversum, 1988. 

Onder andere de afdeling bibliotheek en documentatie van het Katholiek sociologisch kerkelijk instituut (KASKI) in Den Haag houdt de verschijning van literatuur over levensbeschouwing bij. Het KASKI heeft een website: www.kaski.kun.nl. Voor de Protestantse kerken functioneert het Landelijk Diensten Centrum van de Samen op Weg Kerken (de Nederlands hervormde kerk, de gereformeerde kerken en de lutherse kerk). Het centrum is gevestigd in Utrecht. Het heeft een website, met onder meer statistische gegevens: www.sowkerken.nl.

Over de kleinere protestantse kerkgenootschappen is veel informatie te vinden in:

  • H.C. Stoffels, Als een briesende leeuw. Orthodox protestanten in de slag met de tijdgeest, Kampen, 1995
  • H.C. Stoffels, En brengen waar gij niet wilt. Over de groei en krimp van de Nederlandse kerken, in: A. van Harskamp (red.), Om de toekomst van een traditie, Kampen, 1993
  • H.C. Stoffels, Wandelen in het licht. Waarden, geloofsovertuigingen en sociale posities van Nederlandse evangelischen, Kok, Kampen, 1990. 

Sinds het midden van de jaren zestig wordt de ontwikkeling van de levensbeschouwing in Nederland gekenmerkt door secularisering. Internationaal gezien doet dit verschijnsel zich vooral in Noordwest-Europa voor, maar in ons land is deze ontwikkeling uitgesproken sterk aanwezig. Het begrip secularisering kan slaan op maatschappelijke organisaties voor bijvoorbeeld onderwijs of gezondheidszorg, die oorspronkelijk een levensbeschouwelijke grondslag hadden, maar deze kwijtraken. Het begrip kan van toepassing zijn op toenemende ontkerkelijking en stijgende randkerkelijkheid. Ten slotte kan men het in verbinding brengen met de opvattingen van individuen. In het laatste geval gaan minder mensen voor het geloof centrale denkbeelden accepteren of raken deze zelfs afgewezen. Wellicht zou het beter zijn om in dit geval over deconfessionalisering in plaats van over secularisering te spreken.

De verklaringen voor het ontstaan van secularisering laten zich kort samenvatten:

  • In de loop van de tijd heeft de staat taken of functies op het gebied van het onderwijs, de armen- en de gezondheidszorg van de kerken overgenomen, waardoor de basis voor de uitoefening van invloed zich versmalde
  • De schaalvergroting van sociale verbanden en vooral de verstedelijking hebben de kleine gemeenschappen, gekenmerkt door face-to-face relaties, doorbroken. Doordat traditionele vormen van saamhorigheid verloren gingen, zou de eveneens traditionele invloed van geloof en kerk aan belang hebben ingeboet
  • De ontwikkeling van de moderne natuurwetenschappen zou een cultureel klimaat geschapen hebben waarin weinig plaats overblijft voor religieuze overtuigingen.

Zie voor deze ordening van verklaringen: R. Wallis en S. Bruce, Secularization. The orthodox model, in: S. Bruce (ed.), Religion and modernization. Sociologists and historians debate the secularization thesis, Oxford, 1992.

Bij de verklaringen van de secularisatie moet een kanttekening geplaatst worden. Zij komen namelijk tezamen neer op modernisering, maar niet overal ter wereld heeft modernisering een negatieve invloed op kerk en godsdienst. De Verenigde Staten bijvoorbeeld, mag men als een moderne samenleving beschouwen, de maatschappelijke organisaties ontberen over het algemeen een levensbeschouwelijke grondslag, maar de bevolking denkt in overgrote meerderheid religieus. De genoemde oorzaken blijken vooral werkzaam te zijn in Noordwest-Europa, zonder dat duidelijk is waarom zij in andere delen van de wereld veel minder effect hebben.

In het vervolg van deze uiteenzetting wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van het kerklidmaatschap in Nederland en aan de opvattingen van de bevolking. Veranderingen op het vlak van de organisaties, de ontzuiling, blijven vrijwel geheel buiten beschouwing.

Volgens de Volkstellingen die tot 1971 gehouden zijn, aangevuld met schattingen, heeft de buitenkerkelijkheid zich ontwikkeld van 2% in 1889 tot 18% in 1960 en tot 40% in 1995, zie tabel 7.

Tabel 7. Bevolking naar kerkelijke gezindte, in % (1889 – 1999).

RK

NH

Geref.

Overig

Geen

1889

35

49

8

6

2

1899

35

48

8

6

2

1909

35

44

9

7

5

1920

36

41

9

6

8

1930

36

35

9

6

14

1947

39

31

9

5

17

1960

40

28

8

5

18

1971

40

24

9

4

24

1975

38

25

10

3

26

1980

38

21

10

4

29

1985

37

19

9

5

31

1990

32

17

8

5

38

1995

33

14

7

6

40

1996

32

14

8

7

40

1997

32

15

7

8

39

1998

31

14

7

9

40

1999

31

14

7

8

41

Bron: CBS, Kerkelijke gezindte en kerkbezoek aan het eind van de 20e eeuw. Opvattingen en activiteiten, Voorburg/Heerlen, 2000.

Naast deze gegevens, in eerste instantie afkomstig uit de Volkstellingen, bestaat er eveneens een meting van het kerklidmaatschap die aan zogenaamde publieksenquêtes is ontleend. Beide benaderingen leveren een verschillend resultaat op. Dit verschil ontstaat doordat andere vraagstellingen worden gehanteerd. De gegevens van het CBS zijn verkregen met behulp van „de ééntrapsvraagstelling”. De onderzoekers bieden de ondervraagden in een keer een lijst van kerkelijke gezindten aan, waaronder de mogelijkheid „geen”. In een groot aantal publieksenquêtes stelt men twee vragen. De onderzoekers stellen eerst vast of de ondervraagde zich tot een kerkgenootschap rekent en daarna, indien een bevestigend antwoord is gegeven, vragen zij welk kerkgenootschap dat is. In de lijst van kerkelijke gezindten wordt het „geen” dan vanzelfsprekend niet meer opgenomen. Deze manier van ondervragen heeft tot gevolg dat de randkerkelijken zich vaker tot de categorie „geen kerkelijke gezindte” gaan rekenen. Het percentage buitenkerkelijken ligt dan ook belangrijk hoger dan bij de „ééntrapsvariant”. Aan het eind van de jaren negentig was volgens de benadering met tweetrapsvragen ruim 60% van de bevolking buitenkerkelijk. Zie voor het verschil in vraagstelling: J. Oudhof en J. Pannekoek, De vraag naar kerkelijke gezindte. Een methodologisch dilemma, in: Sociaal en Culturele Berichten, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), 2 (1988), pp. 1-16.

Figuur 5 geeft de beantwoording van de „tweetrapsvraag” weer voor de periode 1958-1995.

In 1999 waren er naast 63% buitenkerkelijken ongeveer 18% rooms-katholieken, 8% Nederlands hervormden en 7% gereformeerden. De aanhang van de overige kerkgenootschappen fluctueerde al jaren tussen 4 tot 5%.

Het kerklidmaatschap zegt niet alles over de levensbeschouwelijke opvattingen die de mensen erop nahouden. Zeer in het algemeen is de levensbeschouwing van de Nederlanders in de eerste helft van de jaren negentig „diesseitig” te noemen. Zo was in 1991 79% van de Nederlanders van mening dat men zelf een zin aan het leven moest geven, 66% vond dat goed en kwaad een zaak van persoonlijke overtuiging moesten zijn en 50% beschouwde goed en kwaad als door de maatschappij bepaald. Deze oordelen werden overigens naar verhouding veelvuldig door kerkleden onderschreven, zie:

  • J.W. Becker en R. Vink, Secularisatie in Nederland, 1966-1991. De verandering van opvattingen en enkele gedragingen, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk-Den Haag, 1994, Hoofdstuk 5
  • J.W. Becker en J.S.J. de Wit, Secularisatie in de jaren negentig. Kerklidmaatschap, veranderingen en prognose, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag, 2000.

Deze situatie bestaat vermoedelijk al sinds het begin van de jaren tachtig. Felling, Peters en Schreuder kwamen op grond van gegevens uit 1979 tot een soortgelijke conclusie. De opvatting dat de zin van het leven in het leven zelf besloten ligt en dat het individu zelf zin aan het leven moet geven, kwam ook toen het meeste voor. Het werd in belangrijkheid gevolgd door een algemeen transcendent geloof aan „een hogere macht”. Daarop volgde een min of meer traditioneel christelijk complex. Twijfel aan of ontkenning van een hogere werkelijkheid, dan wel van de zin van het leven kwamen het minste voor. (In de eerste helft van de jaren negentig valt deze volgorde overigens eveneens in de gegevens te onderkennen). Zie: A. Felling, J. Peters en O. Schreuder, Gebroken identiteit. Een studie over christelijk en onchristelijk Nederland, in: Archief voor de geschiedenis van Kerkelijk Nederland, Nijmegen, 1982.

Zie daarnaast:

  • A. Felling, J. Peters en O. Schreuder, Dutch religion. The religious consciousness of the Netherlands after the cultural revolution, Nijmegen, 1991
  • J. Peters en O. Schreuder, Katholiek en Protestant. Een historisch en contemporain onderzoek naar confessionele culturen. Sociaal-culturele ontwikkelingen in Nederland, Nijmegen, 1987.

Voor de weergave van enkele andere niet bij uitstek levensbeschouwelijk georiënteerde waardecomplexen, zie: A. Felling, J. Peters en O. Schreuder, Burgerlijk en onburgerlijk Nederland. Een nationaal onderzoek naar waardenoriëntaties op de drempel van de jaren tachtig, Deventer, 1983.

Tabel 8 toont de aanhang voor een aantal levensbeschouwelijke standpunten onder de totale bevolking voor 1991-2000. In 2000 kon 20% van de Nederlanders als atheïst beschouwd worden, zij wezen het bestaan van God radicaal af. 14% zag zichzelf als agnost, zij zagen namelijk geen middelen om iets over het transcendentale te weten te komen. 21% geloofde aan een hogere macht die overigens niet nader omschreven werd. 22% geloofde wel in God, maar twijfelde soms, 23% was zonder meer gelovig. Ongeveer 50% geloofde dus aan de christelijke God. Deze percentages zijn vrijwel dezelfde als die in 1991.

Tabel 8. Enige levensbeschouwelijke standpunten naar jaar, 16-74 jaar, 1991-2000 (in procenten).

1991

1995

2000

levensbeschouwelijke standpunten

atheïst

17

16

20

agnost

16

14

14

gelooft aan hogere macht

20

22

21

gelooft in God maar twijfelt soms

24

25

22

absoluut geloof

24

24

23

Bron: onderzoek Culturele veranderingen in Nederland, 1991-2000.

In het kader van het project Culturele veranderingen in Nederland wordt sinds 1983 een aantal traditioneel christelijke of orthodoxe denkbeelden aan de gehele bevolking voorgelegd (zie tabel 9). (Vóór 1983 werden deze vragen alleen aan de kerkleden gesteld.) Tussen 1983 en 1995 bleef de instemming met orthodoxe geloofswaarheden onder de gehele bevolking gelijk. Het bestaan van een leven na de dood – overigens niet zo’n bijzonder orthodoxe gedachte – werd door de jaren heen het meest onderschreven en wel door ongeveer de helft van de Nederlanders. Dat voor zichzelf bidden zinvol is, ondervond eveneens tamelijk veel steun. Geloof aan hel en duivel werd het minst aangetroffen. Het ging hier om minder dan een vijfde van de bevolking. Van deze standpunten wordt dat over het leven na de dood nog het meest onder buitenkerkelijken aangetroffen, in 1991 geloofde 22% van deze categorie aan het persoonlijk voortbestaan.

Tabel 9. De instemming met een aantal leerstellingen onder alle Nederlanders, 16-74 jaar, 1983-1996 (in procenten).

1983

1987

1991

1996

leven na de dood

51

50

49

53

de hemel

43

42

40

44

de hel

16

15

14

18

de duivel

19

20

19

18

Adam en Eva

34

34

36

31

de bijbel is het woord van God

40

39

36

39

het is zinnig om voor zichzelf te bidden

52

49

46

48

Bron: onderzoek Culturele veranderingen in Nederland,1983-2000.

De aanhang voor levensbeschouwelijke opvattingen wordt eveneens onderzocht in de herhalingen van het onderzoek God in Nederland, dat voor het eerst in 1966 werd gehouden. De betreffende onderzoeken bevatten meer vragen dan het onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau, maar de onderzoeken zijn minder vaak herhaald. Zie: G. Dekker, J. de Hart en J. Peters, God in Nederland 1966-1996, Amsterdam, 1997.

Het is de vraag of de secularisatie een tegenstroming kent, waarin zingeving toch weer in de een of andere vorm naar voren komt. In elk geval gaat de groei van de islam in Nederland tegen het getij van de secularisering in. Volgens de Volkstelling van 1971 waren er 54.300 islamieten in Nederland aanwezig. In 1981 waren dat er 274.400, in 1991 353.800, in 1996 667.900 en in 2000 736.000. Het ging in het laatste jaar om 4,6% van de totale bevolking. Zie voorts: Kerkelijke gezindte en kerkbezoek aan het einde van de 20e eeuw. Opvattingen en activiteiten, Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Voorburg/Heerlen, 2000, p. 7.

Nu gaat het bij de islam en bij enkele andere godsdiensten grotendeels om „import”. De indruk bestaat dat onder de autochtone Nederlanders „alternatieve zingeving” aanhangers wint. Uitgebreid aandacht aan deze mogelijkheid wordt besteed in: J.W. Becker, J. de Hart en J. Mens, Secularisatie en alternatieve zingeving in Nederland, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk-Den Haag, 1997.

Eveneens is in dit verband belangrijk: W.J. Hanegraaff, New age religion and western culture. Esotericism in the mirror of secular thought, Leiden, 1996.

De volgende passages zijn gebaseerd op deze studie en op gegevens van het onderzoek Culturele Veranderingen in Nederland 1994.

Een begrip als alternatieve zingeving laat zich niet zo gemakkelijk eenduidig formuleren. Als het wordt opgevat als de zingeving die bestaat buiten het kader van de grote gevestigde kerkgenootschappen, zijn er twee typen te onderscheiden.

Ten eerste zijn er de kleine, doorgaans orthodoxe kerkgenootschappen en groeperingen van protestantse signatuur, waarvan de aanhangers worden aangeduid als evangelischen; zie ook de eerder in deze paragraaf genoemde studies van Stoffels.

Deze categorie heeft vooral via de Evangelische Omroep toegang tot de media. Ongeveer 12% van de bevolking van 16 jaar en ouder heeft belangstelling voor deze stroming. Het gaat daarbij om mensen met een uitgesproken christelijke levensbeschouwing die bovendien vaak lid blijven van een groter kerkgenootschap. Zij zoeken geen vulling van een levensbeschouwelijk vacuüm, maar willen een intensere, meer emotionele beleving van het geloof dat zij reeds aanhangen. De indruk bestaat dat de organisatie en activering van een bevolkingscategorie die reeds lang in Nederland aanwijsbaar is, veel belangrijker zijn dan een toestroom uit de kring van buitenkerkelijken en randkerkelijken.

Ten tweede valt er te wijzen op een bont geheel van bewegingen en paraculturele denkbeelden, zoals theosofie, antroposofie, New Age, spiritisme, reïncarnatie enzovoort. De bekendheid met het merendeel van deze zaken is onder de bevolking vrij groot, maar het geloof eraan, de actieve belangstelling ervoor en zeker de invloed ervan op het dagelijks leven bevinden zich op een veel lager niveau. De mensen hebben er dus van gehoord, staan er niet onwelwillend tegenover, maar van actief engagement is weinig sprake. Gecumuleerd over bijna alle relevante gegevens uit Culturele Veranderingen in Nederland 1994 mag bij 4 tot 16% van de bevolking een uitgesproken oriëntatie op alternatieve zingeving worden verondersteld, bij 58 tot 85% ontbreekt deze gerichtheid en bij 11 tot 26% is zij in enige mate aanwezig. De onderzoekers concluderen dat de belangstelling voor alternatieve zingeving zeker niet genegeerd kan worden. Zij zijn voorts van mening dat de vervanging van de gevestigde zingeving door de alternatieve tot op enige hoogte voorkomt, omdat er onder de kerkverlaters een verhoogde belangstelling voor alternatieve zingeving bestaat. Zij achten de resultaten echter in onvoldoende mate sprekend om in de eerste helft van de jaren negentig reeds van een „religieuze golf” te kunnen spreken.

Scroll naar boven