Benelux

Naast een mondiale strategie, gericht op het verkrijgen van een positie als middelgrote mogendheid in de Verenigde Naties, ontwikkelde Nederland vanaf 1943 een regionale, West-Europese strategie. Deze laatste was in wezen nog een reactie op de in 1929 ontstane economische crisis en de daarop gevolgde protectionistische belemmeringen voor de wereldhandel. Het op verlaging van handelsbarrières gerichte Verdrag van Ouchy uit 1932 had weliswaar geen steun bij Groot-Brittannië of de Oslostaten gevonden (in het eerste geval door een andere strategie van Groot-Brittannië, in het tweede geval door een op Duitsland gerichte strategie van Nederland zelf), maar wel de weg gewezen voor een op internationale handel gericht land als Nederland. In ballingschap in Londen vonden Nederland, België en Luxemburg elkaar in 1943 en 1944 in het streven om na de oorlog de betekenis van de onderlinge economische grenzen te verminderen. België en Luxemburg hadden in 1921 een verdrag getekend, waarmee zij een economische unie vormden met een gemeenschappelijke betalingsbalans en dezelfde douanetarieven. In 1943 sloten België, Nederland en Luxemburg een overeenkomst over een toekomstig vrij valutaverkeer tussen de drie landen en in 1944 volgde een verdrag over de vorming van een gemeenschappelijke douane-unie. Bij de nieuwe samenwerking speelde tevens het verlangen mee om samen sterker te staan in de door grote mogendheden bepaalde naoorlogse internationale verhoudingen.

Zie voor het beleid van de regering in Londen: paragraaf 3.5

Het uitwerken van de douane-unie tussen België, Nederland en Luxemburg in de zin dat importheffingen binnen het Beneluxgebied worden afgeschaft en gemeenschappelijke buitentarieven worden ingesteld, zou nog de nodige tijd vergen. De douane-unie trad voor invoerrechten pas op 1 januari 1948 in werking. De eveneens beoogde inwisselbaarheid van de valuta bleek minder gemakkelijk te bereiken, ook nadat hierover in juni 1948 een besluit was genomen. Dat dit alles zo lang duurde, had van doen met verschillen tussen Nederland en België. Doordat België eerder bevrijd was dan Nederland en het Nederlandse productieapparaat door de Duitse bezetter deels vernietigd en deels geroofd was, had België aanvankelijk voldoende productiecapaciteit om te kunnen exporteren, maar Nederland niet. Doordat het Nederlandse productieapparaat eerst hersteld moest worden en Indonesië geen buitenlandse valuta meer opleverde (voor de oorlog vooral dollars als gevolg van uitvoer naar de VS), had Nederland een deviezenprobleem. Dit belemmerde investeringen om de productiecapaciteit op te voeren. Zodra Nederland echter het deviezen- en investeringsprobleem had opgelost, zou Nederland op België inlopen, vooral omdat de kostprijs van de Nederlandse industrie, onder meer door de geleide loonpolitiek, lager was dan de Belgische. In de periode direct na de bevrijding telde echter dat België goederen en kredieten aan Nederland kon leveren. In 1946 bereikten Nederland en België een compromis waarbij België kredieten verschafte en Nederland de douane-unie aanvaardde. Dit laatste gebeurde mede uit angst dat België zich meer op Frankrijk zou oriënteren. Voor de nadere uitwerking van de douane-unie waren in 1947 nog aanvullende overeenkomsten nodig. Ten slotte waren de voorbereidingen voor de te ontvangen Marshallhulp een argument voor het per 1948 in werking laten treden van de douane-unie. In dat verband vormde het herstel van de Duitse economie een belangenovereenkomst tussen België en Nederland.

Hoewel de Nederlandse regering vlak na de bevrijding neigde naar annexatie van delen van Duitsland als compensatie voor de geleden schade, drong onder minister van Buitenlandse Zaken C.G.W.H. van Boetzelaer van Oosterhout (1946-1948) het besef door dat herstel van de Duitse economie cruciaal was voor de wederopbouw en voor het opnieuw verkrijgen van een sterke positie van Nederland in de wereldeconomie. Centrale figuur in de heroriëntatie op Duitsland werd de in november 1946 door Van Boetzelaer als adviseur aangetrokken H.M. Hirschfeld. Ondanks discussie over diens aanblijven tijdens de Duitse bezetting werd Hirschfeld, na zijn zuivering en eervol ontslag als secretaris-generaal voor Economische Zaken, in januari 1947 regeringscommissaris in algemene dienst. Bij de Benelux was Hirschfeld betrokken als gedelegeerde van Nederland. Op het ministerie van Economische Zaken had hij een geestverwant in D.P. Spierenburg, die in 1945 was benoemd als directeur voor buitenlandse economische betrekkingen en als zodanig werd betrokken bij de Beneluxbesprekingen.

Hirschfeld bracht internationaal direct de betekenis van de Duitse economie voor Nederland naar voren. Op een hoorzitting van de vier bezettingsmogendheden eind januari 1947 maakte hij duidelijk dat Nederland elke vorm van ingrijpende belemmering van de Duitse zware industrie afwees. Hij vroeg aandacht voor de rol van de Duitse industrie in de economische samenwerking binnen Europa, die volgens hem niet meer lang op zich zou laten wachten. Nederland voelde er niet voor om voor zijn ijzer- en staalbehoefte afhankelijk te worden van België en Frankrijk. Het gaf er de voorkeur aan dat de Duitse staalindustrie weer in de internationale concurrentie zou meedoen. Pogingen van Frankrijk om in deze jaren economisch met Nederland en België samen te werken in de zogenoemde “Conseil Tripartite” leidden niet tot resultaten. De economische en politieke belangen van België en Nederland weken te sterk af van de Franse ideeën om Duitsland in al zijn mogelijkheden te beperken. Bovendien wilde Frankrijk de samenwerking te zeer ondergeschikt maken aan de eigen oplossing van het Duitse vraagstuk. Spierenburg wist Franse druk op Nederland bij onderhandelingen over de regeling van het onderlinge handels- en betalingsverkeer te weerstaan.

In de besprekingen over samenwerking op economisch en militair terrein die in 1947 en 1948 plaats hadden, benutte Nederland de Benelux om dankzij gezamenlijk optreden een sterker geluid te laten horen dan het alleen had gekund. Dit was het geval bij de voorbereiding van de Marshallhulp, de besprekingen over de toekomst van de Westelijke bezettingszones van Duitsland en de totstandkoming van de Noord-Atlantische samenwerking. In 1955 zou de Benelux nogmaals een dergelijke rol spelen bij de besprekingen over een gemeenschappelijke Europese markt.

Pogingen eind jaren veertig de Benelux uit te breiden waren niet succesvol. In 1949 kwam Frankrijk met het voorstel de Benelux uit te breiden met Frankrijk en Italië tot Fritalux. België reageerde met een variant daarop (Finebel). Nederland ging hierin niet mee omdat het vreesde dat de nieuwe douane-unies te zeer naar Franse hand zouden worden gezet. Nederland eiste dat ook West-Duitsland en Groot-Brittannië zouden meedoen. Deelname van Duitsland paste echter niet in het Franse beleid, terwijl Groot-Brittannië zelf niet wenste deel te nemen. Ook de mogelijkheid om Duitsland lid van de Benelux te laten worden (Gerbenelux) mislukte. De Benelux was een nuttig instrument voor de Nederlandse buitenlandse politiek in deze jaren, maar niet de grondslag voor verdere Europese samenwerking.

Zie voor de Benelux en de economische samenwerking vlak na de oorlog:

  • W.H. Salzmann, Herstel, wederopbouw en Europese samenwerking. D.P. Spierenburg en de buitenlandse economische betrekkingen van Nederland 1945-1952, Den Haag, 1999
  • E.S.A. Bloemen (red.), Het Benelux-effect. België, Nederland en Luxemburg en de Europese integratie, 1945-1957, Amsterdam, 1992
  • A.E. Kersten, Maken drie kleine een grote? De politieke invloed van de Benelux 1945-1955, Bussum, 1982
  • G.L. Weil, The Benelux Nations. The Politics of Small Country Democracies, New York, 1970. 
Scroll naar boven