Georganiseerde criminaliteit

In 1993 zijn er in het hofressort Amsterdam ernstige conflicten ontstaan in kringen van politie en justitie over bij de opsporing van criminele organisaties toe te passen methoden. Naar aanleiding daarvan heeft de Tweede Kamer vervolgens besloten tot instelling van een Parlementaire Enquête naar de bij de aanpak van de georganiseerde misdaad gehanteerde opsporingsmethoden. De Parlementaire Enquête Commissie kreeg daarbij tevens de opdracht de omvang, aard en ernst van de georganiseerde criminaliteit vast te stellen. Op 1 februari 1996 heeft zij haar eindrapport aan de Tweede Kamer aangeboden (Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Tweede Kamer 1995 – 1996, 24 072).

Voor de beantwoording van de vraag naar de omvang, aard en ernst van de georganiseerde criminaliteit heeft de enquêtecommissie de hulp ingeroepen van een viertal criminologen onder leiding van C.J.C.F. Fijnaut. De onderzoeksgroep Fijnaut maakt om te beginnen onderscheid tussen organisatiecriminaliteit en georganiseerde criminaliteit. Onder organisatiecriminaliteit verstaat zij „de misdrijven die individueel of groepsgewijs door leden van een gerespecteerde en bonafide organisatie worden gepleegd binnen het kader van de uitoefening van organisatorische taken” (ontleend aan J. J. M. van Dijk, H. I. Sagel-Grande en L. G. Toornvliet, Actuele criminologie, Lelystad, 1998, 3e druk, p. 262-271 (hoofdstuk 10), p. 259). Essentieel kenmerk van organisatiecriminaliteit is dat het delict wordt gepleegd bij de uitoefening van organisatorische taken, dat wil zeggen ten behoeve van de organisatie. Voorbeelden ervan zijn de systematische en jarenlange belastingfraudes van het Van der Valk-concern. De frauduleuze praktijken waren geïntegreerd in de bedrijfsvoering van het concern. Volgens de onderzoeksgroep Fijnaut is er sprake van georganiseerde criminaliteit als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • er is sprake van groepen die primair zijn gericht op illegaal gewin. Dit houdt in dat het gaat om meer of minder hechte samenwerkingsverbanden die primair zijn aangegaan met het oog op het op illegale wijze verkrijgen van materieel gewin. Dit ter onderscheiding van het begrip organisatiecriminaliteit. Daarvan wordt gesproken als leden van een op zich zelf legale organisatie misdrijven plegen in het kader van de uitoefening van hun reguliere taken
  • er is sprake van het systematisch plegen van misdrijven met ernstige gevolgen voor de samenleving
  • de bewuste groepen of samenwerkingsverbanden zijn in staat deze misdaden op betrekkelijk effectieve wijze af te schermen van politie en justitie, in het bijzonder door de bereidheid te tonen fysiek geweld te gebruiken of personen door middel van corruptie uit te schakelen.

De onderzoekers hebben in de eerste plaats een beeld van de georganiseerde criminaliteit proberen te schetsen door een beschrijving te geven van de netwerken die in Nederland actief zijn. In hun beschrijving maken de onderzoekers onderscheid naar gelang bij de criminele netwerken autochtonen, allochtonen of buitenlanders zijn betrokken. Als bron van informatie hebben de onderzoekers gebruik gemaakt van de rapportages die op verzoek van de onderzoeksgroep door de regionale politiekorpsen naar de Centrale Recherche Informatie (CRI) waren gestuurd. Het beeld dat geschetst wordt maakt echter een nogal fragmentarische indruk, waarvan bovendien allerminst vaststaat of het met de werkelijkheid correspondeert.

Het aldus ontstane beeld van de georganiseerde criminaliteit hebben de onderzoekers wat verder proberen in te kleuren door de stand van zaken in een aantal steden te bekijken. Het betreft de zogenaamde lokale onderzoeken. In feite is dit deel van het onderzoek beperkt gebleven tot Amsterdam en de zogenaamde stedenband Arnhem, Nijmegen en Enschede.

De onderzoekers hebben het niet gelaten bij een beschrijving van de activiteiten van criminele groepen op lokaal en bovenlokaal niveau. Zij hebben zich ook ingespannen een beeld te schetsen van de bedrijvigheid van de georganiseerde misdaad in op zich zelf legale branches. In hoofdzaak gaat het daarbij om wat de onderzoekers noemen parasitaire en symbiotische relaties van de door hen onderzochte branches met de georganiseerde criminaliteit.

Tenslotte hebben de onderzoekers aandacht besteed aan de betrokkenheid bij de georganiseerde criminaliteit van een aantal beroepsgroepen, in casu advocaten, notarissen en accountants.

Elk van de genoemde onderzoeken heeft geresulteerd in een rapport waarin een bepaald facet van de georganiseerde criminaliteit wordt belicht. In het rapport „Criminele groepen” ligt het zwaartepunt op de levering van illegale goederen en diensten op „zwarte” markten (prostitutie, drugs, gokken en dergelijke). In het rapport „Branches” ligt het accent op de illegale activiteiten in legale branches en de omstandigheden die deze activiteiten begunstigen. In het rapport „Lokale onderzoeken” wordt geprobeerd een min of meer omvattend beeld te schetsen van de georganiseerde criminaliteit op lokaal niveau. Het rapport „Beroepsgroepen en fraude” tenslotte laat de rol zien van bepaalde beroepsgroepen als schakel tussen de onder- en de bovenwereld. Daarnaast geeft het een beeld van allerlei vormen van fraude, dat is van niet-traditionele vormen van georganiseerde criminaliteit.

Het onderzoek van de groep Fijnaut is in het algemeen positief ontvangen. Niettemin waren er ook kritische geluiden. In het bijzonder moet hier van Duyne worden genoemd. Deze heeft zelf onderzoek gedaan naar de georganiseerde criminaliteit en daarover onder meer gepubliceerd (P. C. van Duyne, R. F. Kouwenberg en G. Romeijn, Misdaadondernemingen: ondernemende misdadigers in Nederland, Arnhem, 1990). Achter deze titel gaat scherpe kritiek schuil op de door de onderzoeksgroep gebruikte definitie. Het belangrijkste bezwaar van van Duyne is dat de door de onderzoekers gebruikte definitie het zoeklicht laat vallen op de „ondergrond-economie van criminele groepen”. Buiten het zoeklicht van de definitie valt de georganiseerde bedrijfsmatige misdaad waaronder de fraude-organisatie. Ook van Dijk e.a. (1998) hebben kritiek op de door de onderzoeksgroep gehanteerde definitie. Zij zijn van mening dat het element van de “innesteling in de legale economie via witwassen en herinvesteren” ten onrechte niet als wezenlijk voor de georganiseerde misdaad wordt beschouwd. Daar staat dan weer tegenover dat Fijnaut c.s. de afscherming tegen de bemoeienissen van de politie wel als zelfstandig criterium noemen. Van Dijk e.a. vragen zich af of deze afscherming inderdaad wezenlijker is dan het geleidelijk veroveren van een machtspositie in de legale economie door het opkopen van legale bedrijven met witgewassen criminele winsten.

Naar aanleiding van de uitkomsten van de enquêtecommissie heeft de toenmalige minister van Justitie aan de Tweede Kamer de toezegging gedaan om – in navolging van de studie van de onderzoeksgroep Fijnaut – tweejaarlijks te rapporteren over de aard van de georganiseerde criminaliteit in Nederland en de ontwikkelingen te signaleren. Als eerste resultaat van deze toezegging verscheen begin 1999 het rapport van E. R. Kleemans, E. A. I. M. van den Berg en H. G. van de Bunt, Georganiseerde criminaliteit in Nederland, Den Haag, 1998.

De onderzoekers zijn nagegaan hoe leden van criminele groeperingen met elkaar samenwerken en welke wisselwerking er bestaat tussen criminele netwerken en hun sociale en maatschappelijke omgeving. Het onderzoek vormt een ondersteuning van de door de onderzoeksgroep Fijnaut gevonden resultaten. Het blijkt dat de criminele samenwerkingsverbanden weinig overeenkomsten vertonen met duurzame, piramidaal opgebouwde organisaties. Het zijn flexibele netwerken die worden gekenmerkt door een grote dynamiek: de samenwerkingsverbanden wisselen geregeld van samenstelling en ook de taakverdeling en de (hiërarchische) verhoudingen zijn onderhevig aan veranderingen. Wel duiken vaak dezelfde hoofdpersonen op. Dit geldt ook voor bepaalde „illegale dienstverleners”, zoals paspoortvervalsers, transporteurs, ondergrondse bankiers en geldwisselaars op wie meerdere criminele samenwerkingsverbanden een beroep doen.

Het blijkt dat sociale relaties de basis vormen van criminele netwerken. Men werkt samen met familie, vrienden of buurtgenoten en via-via ontstaan weer nieuwe contacten. De onderzoekers stellen vast dat criminele groepen minder etnisch homogeen en minder etnisch gesloten zijn dan tot nu toe werd aangenomen. Niet etniciteit vormt de basis van criminele samenwerking maar sociale relaties tussen de betrokken personen en op grond daarvan kan men een zekere etnische geslotenheid verwachten. Ook de stelling dat etnische groepen zich specifiek met de handel in één type drugs bezighouden (bijv. Turken: heroïne en Columbianen: cocaïne) wordt door het onderzoeksmateriaal weerlegd.

Het belang van sociale relaties blijkt ook uit de tot dusverre onderbelichte rol van vrouwen in de georganiseerde criminaliteit. Vrouwen blijken een werkzaam aandeel te hebben in het onderhouden van contacten met dienstverleners, producenten of afnemers. Ook verzorgen ze vaak de logistieke ondersteuning bij mensensmokkel, drugstransporten en geldvervoer. Ze lenen hun naam bij het huren of kopen van bedrijven die als dekmantel dienen voor illegale activiteiten.

Voor de productie van illegale goederen en voor de afname ervan is de medewerking van de sociale en maatschappelijke omgeving onmisbaar. Dit geldt ook voor de uitvoering en afscherming van illegale activiteiten. Goede infrastucturele voorzieningen op het gebied van huisvesting en vervoer worden benut voor georganiseerde criminaliteit. Zo wordt voor mensensmokkel bijvoorbeeld gebruik gemaakt van gewone lijnvluchten. De vele raakvlakken met de omgeving vormen evenwel ook de achilleshiel van criminele groeperingen. Zij kunnen daarmee goede aanknopingspunten bieden voor preventie en bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Dit pleit onder meer voor versterking van toezicht en controle. Zie voorts:

  • E.R. Kleemans, E.A.I.M. van den Berg en H.G. van de Bunt, Georganiseerde criminaliteit in Nederland, Den Haag, 1998
  • J.J.M. van Dijk, H.I. Sagel-Grande en L.G. Toornvliet, Actuele criminologie, Lelystad, 1998, 3e druk, p. 262-271 (hoofdstuk 10)
  • F. Bovenkerk, De georganiseerde criminaliteit in Nederland: het criminologisch onderzoek voor de parlementaire enquêtecommissie opsporingsmethoden in discussie, red., Deventer, 1996.
  • Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Eindrapport georganiseerde criminaliteit in Nederland, Bijlage VII van Inzake opsporing, Den Haag, Tweede Kamer, 1995–1996, 24 072
  • Enquêtecommissie opsporingsmethoden, Inzake opsporing, Den Haag, Tweede Kamer 1995–1996, 24 072
  • P.C. van Duyne, R.F. Kouwenberg en G. Romeijn, Misdaadondernemingen: ondernemende misdadigers in Nederland, Arnhem, 1990
Scroll naar boven