Marshallhulp en OEES

De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken G.C. Marshall keurde in 1947 het beleid van de Sovjet-Unie inzake Duitsland (met als kern herstelbetalingen en industriële ontmanteling) af. Bovendien had hij problemen met het feit dat de coördinatie van de hulp door de UNRRA (United Nations Relief and Rehabilitation Agency) bij de VN lag en niet de VS, die 70 procent van de kosten droeg. Toen hij op 5 juni 1947 op Harvard University een rede uitsprak, lanceerde hij een nieuw plan voor het herstel van de Europese economie. De voorwaarden voor deelname (openbaarmaking van macro-economische gegevens en een gezamenlijk plan) waren zodanig dat de Sovjet-Unie begin juli al van deelname afzag, gevolgd door de Oost-Europese landen en Finland. In dezelfde maand begonnen 16 West-Europese landen in Parijs aan onderhandelingen over de vormgeving van het Europees Herstelprogramma en de gezamenlijke organisatie die dit plan moest uitvoeren. In de VS werd het programma gepresenteerd als middel om te voorkomen dat West-Europa onder communistische invloed zou komen en als stap in de richting van een nieuw, meer verenigd Europa. Nadat het Congres de nodige garanties had ingebouwd en begin april 1948 akkoord was gegaan, tekende president H.S. Truman de “Economic Cooperation Act” en trad op 16 april 1948 de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES; Organization for European Economic Cooperation, OEEC) in werking.

Nederland had belang bij het Marshallplan, omdat het slechts een kleine hoeveelheid goud en deviezen bezat en dus beperkt was in zijn mogelijkheden tot herstel van de internationale handel. Met het bekend worden van het Marshallplan in 1947 lukte het ook niet meer om leningen in de VS te krijgen, zoals eerder was gebeurd, omdat de kredietverlenende instanties een afwachtende houding aannamen. Hirschfeld en ambassadeur A. Loudon, die op 7 juni, twee dagen na de toespraak van Marshall, in Washington DC een gesprek met de Amerikaanse onderminister D. Acheson hadden, ondersteunden de Amerikaanse gedachte dat de Beneluxlanden het initiatief voor uitwerking van het Europese plan zouden nemen, iets waar Marshall gewicht aan hechtte. Na overleg met de Beneluxpartners liet Nederland op 17 juni weten dat het al eerder Europese samenwerking had bepleit en dat de Benelux de samenwerking trachtte te creëren die Marshall beoogde. De verwachting van de Nederlandse regering dat zij een eigen rol kon spelen bij de voorbereiding van de conferentie in Parijs kwam niet uit, omdat de Nederlandse regering een aantal verwachtingen verkeerd inschatte en de grote mogendheden onderling al een aantal zaken hadden uitgemaakt. Hirschfeld, door de Nederlandse regering aangezocht voor de voorbereiding van het Marshallplan voor Nederland, trok hieruit de conclusie dat Nederlandse deelname het best in Beneluxverband kon worden voorbereid. Minister Van Boetzelaer nam deze conclusie over omdat de inzichten van de drie landen met betrekking tot Duitsland sterk overeenkwamen en legde de contacten. Op voorstel van de Belgische minister van Buitenlandse Zaken P.H. Spaak ging een gemeenschappelijke delegatie naar de conferentie over het Marshallplan in Parijs van juli tot september 1947. De drie landen stelden een gezamenlijk Beneluxmemorandum op. Namens de Benelux werd Hirschfeld gekozen in de dagelijkse werkgroep van de ingestelde Commissie voor Europese Economische Samenwerking (CEES). Tot de Beneluxambtenaren die in de technische commissies werden opgenomen, hoorde de Nederlander E.H. van der Beugel.

Het Beneluxmemorandum, in Nederland voorbereid door raadsadviseur op het ministerie van Financiën F.A.G. Keesing en hoogleraar internationale economie en directeur van de Nederlandsche Bank S. Posthuma, bepleitte 1) een multilaterale regeling voor het Europese handelsverkeer (de bestaande bilaterale verdragen werden als te omslachtig gezien), 2) het instellen van een dollarfonds (een beroep dus op de VS) om de convertibiliteit van de Europese valuta te verruimen, en 3) de inschakeling van Duitsland in het Europese herstelprogramma om de kans van slagen op economisch herstel te vergroten. Hirschfeld verdedigde het memorandum met koppigheid, maar kreeg het aan de stok met Frankrijk, dat het herstel van de Duitse industrie als een bedreiging voor de veiligheid in Europa zag. Het duurde enige weken voor de Fransen voorwaardelijk toegaven aan de Amerikaanse bedoeling ook de drie westelijke bezettingszones van Duitsland in het herstelprogramma op te nemen. Ook kostte het de Amerikanen de grootste moeite om de regeringen van de 16 landen van het nut van samenwerking in de OEES te overtuigen, maar na een verlenging van de conferentie kon op 22 september 1947 het Europees Herstelplan worden gepresenteerd.

Terwijl Hirschfeld in het kader van de CEES in Washington DC het in Parijs bereikte Europees Herstelplan verdedigde bij de Amerikaanse politieke instanties, probeerde minister van Financiën P. Lieftinck nog interimhulp van de VS voor Nederland te krijgen voor de periode tot de Marshallhulp zou beginnen. Volgens Hirschfeld kwam Nederland hiervoor gezien de criteria echter niet in aanmerking. Hij voelde zich gesteund door Van Boetzelaer toen hij in Washington Lieftincks poging niet steunde. Uit de discussies in de ministerraad werd spoedig duidelijk dat Nederland zou deelnemen aan de Amerikaanse economische hulpverlening. Eigenmachtig optreden van de VS leek minder een probleem dan wanneer Frankrijk of Groot-Brittannië dat deed. Wel speelde de restrictieve bezettingspolitiek ten aanzien van de handel met Duitsland nog een rol in de opstelling van de regering. Bovendien dwong de politionele actie van Nederland in Indonesië uit juli 1947 tot voorzichtigheid in de VN teneinde sancties door de Veiligheidsraad te voorkomen.

Dankzij opnieuw gezamenlijk optreden raakten de Beneluxlanden betrokken bij de besprekingen over de toekomst van Duitsland op de conferentie van Londen die in februari 1948 begon. Na de mislukking van het overleg tussen de vier bezettingsmogendheden eind 1947 werd in Londen besloten de drie Westerse bezettingszones in Duitsland samen te voegen tot een economische eenheid met een gemeenschappelijke munt die de voor economisch herstel benodigde financiële stabiliteit moest bewerkstelligen. Frankrijk legde zich er neer bij het economische herstel van de drie zones en hun deelname aan het Europees Herstelprogramma. Hirschfeld en de andere leden van de Beneluxdelegatie konden in Londen weinig invloed uitoefenen maar zagen er eindelijk hun verlangen naar deelname van Duitsland aan de wederopbouw van Europa erkend. De samenvoeging van de drie zones en de introductie van de Duitse mark leidden in juni 1948 tot de blokkade van Berlijn door de Sovjet-Unie. In 1949 mondden de ontwikkelingen uit in de vorming van twee Duitse staten.

De Nederlandse regering benoemde Hirschfeld in januari 1948 tot regeringscommissaris voor het Europees Herstelprogramma. Opnieuw zag het ministerie van Economische Zaken met deze benoeming een belangrijke beleidsverantwoordelijkheid aan zich voorbijgaan. Dit was deels het gevolg van ziekte en overlijden van de eigen minister, deels van een poging om minister van Financiën Lieftinck op afstand te houden. Het ondersteunende bureau voor het economische herstelprogramma van Hirschfeld op het ministerie van Buitenlandse Zaken (met van 1947 tot 1952 als directeur Van der Beugel, die vanaf 1951 tevens chef was van de afdeling Westelijk Halfrond) was goed georganiseerd. Daarbij had Hirschfeld bepaald dat alle contacten met de Amerikaanse autoriteiten uitsluitend via dit bureau plaats hadden. Spierenburg werd plaatsvervangend regeringscommissaris en de nieuwe minister van Economische Zaken J.R.M. van den Brink was een internationalist, die van mening was dat de toekomst van Nederland in Europa lag. In zijn industrialisatienota uit 1949 pleitte hij voor liberalisering van de handel en coördinatie in Beneluxverband.

Bij de voorbereidingen van de OEES begin 1948 voerde Hirschfeld namens de Benelux het woord. Hij pleitte voor een permanente organisatie, de deelname van de Duitse zones en voor unanimiteit in de besluitvorming. Op de conferentie in maart 1948 werkten de zestien landen de plannen uit maar het zou zelfs nog tot na de officiële ondertekening van het verdrag op 16 april 1948 duren voordat alle punten geregeld waren. Anders dan de Amerikanen bedoeld hadden, kreeg de OEES een intergouvernementeel karakter. Ook de Amerikaanse bedoeling Hirschfeld tot secretaris-generaal te maken vond geen doorgang. Toen hij merkte dat er onvoldoende steun voor zijn benoeming was, trok Hirschfeld zich terug. Zowel Groot-Brittannië en Frankrijk als de Scandinavische landen keerden zich tegen het op de voorgrond treden van de Benelux. De Fransman R. Marjolin werd secretaris-generaal en als concessie aan de kleine landen werd Spaak, door Hirschfeld naar voren geschoven vanwege het vertrouwen dat de Amerikanen in hem hadden, voorzitter van de Raad van Ministers. De belangrijkste taak ten tijde van het Europees Herstelplan (1948-1953) was het voorbereiden van voorstellen voor de verdeling van toegekende bedragen. Na afloop van het herstelplan werd de regelmatige bestudering van de economische ontwikkeling van de lidstaten de voornaamste taak van de OEES. Daarbij werd geleidelijk aan steeds meer vergelijkende informatie over de betrokken nationale economieën opgebouwd.

Amerikaanse kritiek op het gebrekkige functioneren van de OEES leidde er eind 1949 toe dat de functie van “political conciliator” werd ingesteld. Nadat Spaak door verschillende omstandigheden zijn kansen op benoeming had verspeeld, werd minister van Buitenlandse Zaken D.U. Stikker de kandidaat. Zijn benoeming dankte hij aan de behoedzame opstelling van Hirschfeld binnen de OEES en de verkregen steun van de Britten en Scandinaviërs, met wie hij de bezwaren tegen de Amerikaanse bedoelingen met de functie deelde. In februari 1950 werd Stikker als “political conciliator” gekozen en in april volgde hij Spaak op als voorzitter van de Raad van Ministers van de OEES. De functie van “conciliator” verdween snel naar de achtergrond. Wel werd een reorganisatie in het ministeriële overleg doorgevoerd. Door de Koreaanse oorlog veranderde het doel van de Amerikaanse hulp. De nadruk verschoof van herstel naar veiligheid. De hulpverlening werd nu uitgebreid tot economische en militaire hulp. De OEES besloot een plan op te stellen voor prijsbeheersing en distributie van door de oorlog schaars geworden stoffen. Stikkers taak werd het de werkzaamheden van de OEES te coördineren met de in Washington opgezette semi-permanente Internationale Grondstoffen Conferentie, waarin de VS, Groot-Brittannië en Frankrijk zitting hadden. In juni 1950 presenteerde Stikker een plan om tot liberalisering van de Europese economieën te komen door achtereenvolgens verschillende bedrijfstakken te liberaliseren. Het plan werd lauw ontvangen. Ook Nederland voelde er niet voor akkoord te gaan met de selectie van bedrijfstakken die voor liberalisering in aanmerking konden komen.

Aan Stikkers voorzitterschap bij de OEES kwam een einde doordat zijn partij in 1952 buiten de kabinetsformatie bleef. Hirschfeld beëindigde zijn werkzaamheden voor het Herstelprogramma eveneens in 1952, al bleef hij nog aan als economisch adviseur van de regering. Van der Beugel verruilde zijn directeurspost op het ministerie van Buitenlandse Zaken in dat jaar voor het directeur-generaalschap voor het Economisch en Militair Hulpprogramma. Deze functie oefende hij van 1952 tot 1956 uit. Een van de nieuwe elementen die het Marshallplan in Nederland introduceerde was publieksvoorlichting. Op het ministerie van Economische Zaken was hiervoor de afdeling Persdienst onder leiding van M. Weisglas verantwoordelijk. Hij intensiveerde de contacten met de pers en lanceerde voorlichtingscampagnes.

Zie voor de Marshallhulp en de OEES:

  • F. Inklaar, Van Amerika geleerd. Marshall-hulp en kennisexport in Nederland, Den Haag, 1997
  • P. van der Hoeven, Hoed af voor Marshall. De Marshall-hulp aan Nederland 1947-1952, Amsterdam, 1997
  • R.T. Griffiths e.a. (red.), Van strohalm tot strategie. Het Marshall-plan in perspectief, Assen, 1997
  • P. van der Eng, De Marshall-hulp. Een perspectief voor Nederland 1947-1953, Houten, 1987
  • D.U. Stikker, Memoires. Herinneringen uit de lange jaren waarin ik betrokken was bij de voortdurende wereldcrisis, Rotterdam, 1966
  • E.H. van der Beugel, European Integration as a Concern of American Foreign Policy. From Marshall Aid to Atlantic Partnership, Amsterdam, 1966
  • Road to Recovery. The Marshall Plan: its importance for the Netherlands and European Cooperation, Den Haag, 1954. 
Scroll naar boven