Externe relaties

Met de volgende externe actoren kunnen sociale bewegingsorganisaties te maken krijgen: doelwitorganisaties; doelgroepen; bondgenoten en concurrenten; tegenbewegingen; media.

Ten eerste zijn er de zogeheten doelwitorganisaties, dat wil zeggen de organisaties die het mikpunt vormen van de invloedspogingen van sociale bewegingen. Dit zijn dus de gezagdragers wier besluitvorming sociale bewegingen trachten te beïnvloeden. De relaties met doelwitorganisaties variëren sterk, afhankelijk van de afstand die er bestaat tussen de wensen en eisen van sociale bewegingen en het vigerende beleid. Vaak zijn de relaties min of meer conflictueus en nemen sociale bewegingen hun toevlucht tot demonstreren, procederen en contesteren om hun zin te krijgen. Het komt echter ook voor dat de betrekkingen tussen sociale bewegingen en gezagdragers hartelijk zijn en er sprake is van een „symbiotische relatie”, waarbij beide „partijen” op elkaar aangewezen zijn. Zulks was jarenlang het geval op het gebied van de landbouw, waar de relaties tussen de landbouworganisaties, politici en ambtenaren zo innig en hecht waren dat de bestuurskundige De Vries gewag maakte van een „IJzeren Driehoek”. Men spreekt in dat soort situaties van een „cliëntèledepartement”, waarbij particuliere organisaties als het ware de „klanten” zijn van het departement en zich in ruil loyaal opstellen jegens de genomen besluiten. Consensus over het beleid en een gemeenschappelijke achtergrond en opleiding zijn voorwaarden voor een dergelijke constellatie. De betrokken maatschappelijke organisaties zijn dan dermate geïntegreerd in het politieke bestel dat van een „sociale beweging” niet meer te spreken valt.

Het begrip IJzeren Driehoek is ontleend aan: J. de Vries, Grondpolitiek en kabinetscrises, Leiden, 1989.

In de praktijk hebben externe relaties evenals interne relaties van sociale bewegingen een hybride karakter, dat wil zeggen dat er een mengeling is van coöperatie en conflict. Daar komt bij dat kenmerkend voor het Nederlandse politieke bestel een neiging tot „conflictmijding” is. Politieke gezagdragers streven er in het algemeen naar potentiële conflicten zoveel mogelijk in toom te houden, door middel van onder andere subsidies („wiens brood men eet, diens woord men spreekt”), overleg en opname van representanten van sociale bewegingen in adviesorganen. Van hun kant zijn sociale bewegingen er in het algemeen op uit „in gesprek” te blijven met de gezagdragers.

Ten tweede zijn de doelgroepen van sociale bewegingen van belang, dat wil zeggen die groeperingen waar zij hun hulpmiddelen aan kunnen ontlenen. Hierbij valt te denken aan die delen van het „publiek” die sympathiseren met een sociale beweging en haar doelstellingen en derhalve een recruteringspotentieel vormen. Andere belangrijke doelgroepen zijn potentiële subsidiegevers c.q. sponsors en deskundigen die affiniteit hebben met een beweging.

Ten derde hebben sociale bewegingen zowel bondgenoten als concurrenten. Andere organisaties kunnen sociale bewegingen steunen omdat zij denken daar baat en belang bij te hebben en/of op grond van ideële overwegingen. Sociale bewegingen en hun bondgenoten vormen vaak coalities, zoals in ons land het geval was ten tijde van de acties tegen de plaatsing van kruisraketten in de periode 1979-1985, toen onder andere kerkgenootschappen en vakbonden participeerden in de acties. Concurrenten daarentegen hebben belangen die botsen met die van sociale bewegingen. Die belangen kunnen betrekking hebben op (de per definitie schaarse) hulpmiddelen en op de door sociale bewegingen nagestreefde doelstellingen. Zo waren (en zijn?) ondernemersorganisaties en landbouwbonden concurrenten van de milieubeweging, omdat in hun optiek inwilliging van de wensen en eisen van milieugroeperingen ten koste zou gaan van economische belangen. Omgekeerd waren milieuorganisaties op hun beurt van mening dat inperking van de ondernemersvrijheid noodzakelijk was om verspilling van grondstoffen en energiebronnen, verontreiniging van lucht, water en bodem en vernietiging van natuur en landschap tegen te gaan.

Ten vierde komt het voor dat er als reactie op sociale bewegingen tegenbewegingen ontstaan. In Nederland zijn er niet veel tegenbewegingen actief geweest, maar ook in ons land komt dit verschijnsel wel eens voor. Zo is als tegenwicht tegen het Interkerkelijk Vredes Beraad (IKV) het Interkerkelijk Comité voor Tweezijdige Ontwapening (ICTO) opgericht. Het IKV hanteerde als leuze „Alle kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland”, waarmee het tot uitdrukking bracht dat eenzijdige ontwapening een middel kon zijn om alzijdige ontwapening op gang te brengen. Het ICTO verzette zich tegen die gedachtengang en bestreed bovendien de pretentie van het IKV namens de kerken te opereren; volgens het ICTO waren de meeste kerkgangers het meer met hem dan met het IKV eens.

Ten vijfde zijn de media van een groot en toenemend belang voor sociale bewegingen, zeker in het geval van protestactiviteiten. Aandacht door vooral de audio-visuele media is noodzakelijk willen sociale bewegingen hun doelgroepen en doelwitorganisaties bereiken. In het recente verleden is gebleken dat vooral bepaalde televisie-uitzendingen voor sociale bewegingen uiterst lucratief kunnen zijn. Programma’s van de NCRV, de TROS, de VARA en de VOO leverden organisaties als Natuurmonumenten, het Wereld Natuur Fonds en Greenpeace steeds vele duizenden nieuwe leden c.q. donateurs op. Ook de betrokken omroepen hadden en hebben belang bij dit soort programma’s, omdat zij daardoor tonen ook betrokken te zijn bij natuurbehoud, pandaberen en zeehonden, hetgeen goed is voor hun imago en reputatie.

Naast de reeds in deze paragraaf vermelde werken is het hier gepresenteerde begrippenkader gebaseerd op:

  • W.J. van Noort en C.J. Lammers (red.), De tussenorganisatie. Verkenningen in het maatschappelijk middenveld van interorganisationele betrekkingen, Leiden, 1995
  • W.J. van Noort, L.W. Huberts en L. Rademaker, Protest en pressie. Een systematische analyse van collectieve actie, Assen, 1987. 
Scroll naar boven