Vrouwenorganisaties

Er zijn nogal wat ontwikkelingen te bespeuren in het denken van politieke partijen over de integratie van vrouwen in de partijpolitiek, hetgeen onder meer tot uiting komt in de positie van aparte vrouwenorganisaties binnen de politieke partijen. Sekse was aanvankelijk gedefinieerd als een kenmerk dat een basis kon vormen voor politieke vertegenwoordiging: vrouwen vertegenwoordigden hun eigen groep met eigen belangen. Mede onder invloed van 25 jaar emancipatiebeleid en het streven naar gelijkheid tussen vrouwen en mannen, veranderde sekse in een kenmerk dat voor individuen geen barrière mocht vormen om hun politieke rechten uit te oefenen. Ideeën over groepsrepresentatie werden vervangen door het recht van vrouwen om op individuele titel de politieke organen te betreden.

In de beginjaren van de politieke partijen moesten vrouwelijke partijleden vechten voor het recht op aparte organisatie. Deze vrouwenorganisaties kenden een bloeitijd in de jaren zestig, zeventig en tachtig, terwijl in de jaren negentig het bestaansrecht van aparte vrouwenorganisaties weer ter discussie kwam te staan. In de PvdA leidde dit zelfs tot het verdwijnen van haar eigen vrouwenorganisatie (de Rooie Vrouwen) en tot de oprichting van een Coördinatiegroep Emancipatie en Samenleving. Hiermee wilde men aangeven dat Emancipatie een zaak is van de hele partij en niet alleen van vrouwelijke leden.

Vroeger bestonden er duidelijke verschillen tussen de verschillende politieke stromingen met betrekking tot de houding ten opzichte van de deelname aan politiek van vrouwen. De confessionele partijen waren van mening dat politieke participatie indruiste tegen de uit de Bijbel sprekende verhouding tussen de seksen. Dit verklaart behalve hun relatief late – in vergelijking met de socialistische en liberale partijen – erkenning van de noodzaak van vrouwenkiesrecht ook het latere tijdstip dat vrouwen zich apart organiseerden in deze partijen.

De grote partijpolitieke representanten van de drie politieke hoofdstromingen in Nederland (confessionele, liberale en socialistische) kennen of kenden allen een vrouwenorganisatie. Officiële vrouwenorganisaties van deze partijen hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken. De vrouwenorganisaties van de PvdA, het CDA en de VVD waren als zodanig vermeld in de statuten van de moederpartij, maar hadden tevens eigen statuten met daarin omschreven doelstellingen. Voor deze organisaties gold dat het lidmaatschap is voorbehouden aan vrouwelijke leden van de partij, dat de organisatie subsidie ontvangt van de partij en dat de voorzitter qualitate qua zitting heeft in het hoofd- c.q. partijbestuur.

Van de andere partijen (D66, de voormalig klein-linkse partijen PPR, PSP en CPN, de kleine christelijke partijen SGP, GPV en RPF) had alleen de PPR een officiële vrouwenorganisatie, volgens de kenmerken hierboven beschreven. Binnen de overige partijen verenigden vrouwen zich vaak wel in aparte groepen, maar dan minder hecht en minder geformaliseerd.

Voor een algemeen historisch overzicht over vrouwen in de grote partijpolitieke representanten van de drie politieke hoofdstromingen in Nederland (de confessionele, de liberale en de socialistische) met standpunten van partijen ten aanzien van vrouwenkiesrecht, intrede van vrouwen in de partijen, kandidaatstelling van vrouwen voor verkiezingslijsten, eventuele maatregelen van partijen om vrouwen te integreren in de partij en de vrouwenorganisaties van de partijen, op basis van de archieven van de verschillende partijen en interviews met emancipatiewerkers van die partijen, zie:

  • H. van de Velde, Vrouwen van de partij. De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland, 1919-1990, Leiden, DSWO press, hoofdstuk 13, 1994
  • S. Poldervaart, „Het verdwijnen en weer opkomen van het vrouw-vraagstuk: de politieke vrouwenorganisaties en de vrouwenbeweging in de periode 1948-1973”, in Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 13, nr. 2, pp. 162-182, 1992.
Scroll naar boven