Overgangsbestel 1965

Reclame was tot nu toe altijd uit het omroepbestel geweerd. Met de komst van televisie kwam een discussie over reclame op gang. De argumenten van voorstanders van reclame op radio en televisie waren dat reclame een financiering van de omroep kon betekenen, dat het nieuwe afzetgebieden voor het bedrijfsleven kon creëren, dat bedrijven anders buitenlandse commerciële zenders zouden gebruiken en dat een commercieel televisienet de verzuiling in de omroep zou kunnen doorbreken. Tegenstanders vreesden voor de onafhankelijkheid van programmamakers en voor vervlakking en niveau-verlaging van de programma’s. Zie voor deze discussie:

  • P. Gros, Televisiereclame, Amsterdam, 1966
  • G.E. van Walsum, Het televisievraagstuk in ruimer verband, Assen, 1963
  • Abraham Kuyper Stichting, Televisie en reclame, ’s-Gravenhage, 1963
  • I.A. Diepenhorst, Commerciële televisie in perspectief, Utrecht, 1961
  • Centrum voor Staatkundige Vorming, Televisiebeleid en reclame. Aanvullende publicatie, ’s-Gravenhage, 1960
  • Centrum voor Staatkundige Vorming, Televisiebeleid en reclame, ’s-Gravenhage, 1959. 

De na-oorlogse kabinetten waren tot 1958 tegenstander van het toelaten van reclame op de omroep. Van die kabinetten maakten KVP en PvdA deel uit. Niet alleen hadden deze twee partijen een meerderheid in de Tweede Kamer, maar zij vertegenwoordigden ook resp. KRO en VARA en waren daarmee voorstander van het bestaande bestel. In 1958 kwam er een anders samengesteld kabinet tot stand: het kabinet-De Quay. Daarvan maakte, naast ARP, CHU en KVP, ook de VVD deel uit. Deze partij was een groot voorstander niet alleen van omroepreclame maar ook van commerciële televisie. Ook de CHU was voorstander van reclame op televisie. Het kabinet liet op 5 juni 1959 weten in principe voorstander te zijn van toelating van reclame op de televisie. Praktische gevolgen had dat vooralsnog niet: het kabinet begon wél met het opstellen van een nota over reclametelevisie.

Inmiddels was in oktober 1959 de Vrije Omroep Nederland (VRON) tot stand gekomen. Deze wilde radio-uitzendingen vanuit zee verzorgen om via de reclame winst te maken. Op 19 april 1960 begon Radio Veronica – een initiatief van de VRON – uit te zenden vanaf een schip dat buiten de Nederlandse territoriale wateren in de Noordzee lag.

In 1961 bracht de regering uiteindelijk de Nota Commerciële Televisie uit. Een tweede net zou dienen te worden verzorgd door een onafhankelijke zendgemachtigde, die uit reclame-opbrengsten zélf programma’s zou dienen te verzorgen. De reclame diende duidelijk te onderscheiden te zijn van de programma’s en niet meer dan 10% van de zendtijd te beslaan. Het niveau van de programma’s zou bewaakt dienen te worden door een door de Kroon benoemde Programmaraad; op de reclame zou toezicht worden uitgeoefend door een Reclameraad.

Bij de behandeling van de nota Commerciële Televisie in 1963 wees een kamermeerderheid het regeringsvoorstel af. Het kabinet-de Quay legde zich daarbij neer. Tijdens het debat werd een motie-Kleywegt aangenomen. Deze motie ging uit van een „open bestel”: nieuwe kandidaten voor een zendmachtiging dienden een kans te krijgen op een vergunning tot uitzending na totstandkoming van het tweede net. Dit tweede net werd op l oktober 1964 in gebruik genomen. Het werd op grond van het Akkoord van Wassenaar (regeerakkoord uit 1963 van VVD, ARP, CHU en KVP) voorlopig in gebruik genomen door de NTS en de vijf omroepverenigingen.

In juni 1964 begon de „TV-piraat” TV-Noordzee uit te zenden. Eigenaresse van de zender was de Reclame-televisie Exploitatie Maatschappij (REM) van onder andere C. Verolme en de bank Teixeira de Mattos. Op grond van de speciaal voor dit doel ontworpen Wet installaties continentaal plat werd deze zender op 17 december 1965 geconfisqueerd. Zie:

  • E. Suy, Volkenrechtelijke aspecten van de REM-affaire, Leuven, 1965
  • W. M. Mouton, Een eiland voor reclame-televisie in Nederland?, in: Internationale Spectator, 17 (1963), pp. 548-559. 

Op 26 februari 1965 viel het kabinet-Marijnen over de omroepkwestie wegens interne meningsverschillen over commerciële televisie.

Het nieuwe kabinet-Cals kwam op 28 mei 1965 met de nota-Vrolijk. De hierin geuite ideeën leidden tot het Overgangsbestel van 1965. Dit bestel werd geregeld in een aantal algemene maatregelen van bestuur van 11 november 1965: het Radiobesluit 1965 (Stb. 1965. nr. 484); een wijziging van het Televisiebesluit 1956 (Stb. 1965, nr. 485) en het Besluit Instelling Reclameraad (Stb. 1965, nr. 486). Deze maatregelen traden op 1 december 1965 in werking.

Reclame-uitzendingen waren in het Overgangsbestel toegelaten. Daartoe werd in november 1965 door de Minister van CRM het bestuur van de Stichting Ether Reclame (STER) geïnstalleerd. Op 22 december 1965 installeerde de minister de Reclameraad, waarvan de voorzitter door de Kroon wordt benoemd. De inkomsten van de STER (netto-reclame-inkomsten) werden opgenomen in de rijksbegroting en bestemd voor de mediabegroting.

Op 2 januari 1967 werden de eerste reclamespots op televisie uitgezonden; de reclame-uitzendingen op de radio begonnen op 1 maart 1968.

Een andere belangrijke breuk met verleden bestond er uit, dat nieuwe omroeporganisaties die voldoende betalende leden hadden (15.000) en een algemeen programma van culturele, informatieve, educatieve en verstrooiende aard wilden brengen, als aspirant zouden worden toegelaten. Voor de verdeling van de zendtijd werd een getalscriterium aangelegd. De omroepen werden ingedeeld in A-omroepen van 400.000 leden of meer, B-omroepen van 250.000 leden of meer en C-omroepen van 100.000 leden of meer. Met ingang van 1 februari 1980 werden deze aantallen verhoogd tot respectievelijk 500.000, 300.000 en 150.000. Sinds het inwerkingtreden van de Mediawet (1987) geldt voor A-omroepen een ledenaantal van 450.000. De zendtijd tussen deze omroepen werd verdeeld in de verhouding 5:3:1.

De invoering dit getalscriterium heeft geleid tot een aantal nieuwe zendgemachtigden, zie voor een overzicht daarvan de paragraaf “Feiten en cijfers omroepen: status”. Die nieuwe omroepen waren een gevolg van de zich inzettende maatschappelijke ontzuiling die nu ook in het omroepbestel tot uiting kwam.

Zie over de ontwikkelingen in de omroep na de totstandkoming van de Omroepwet:

  • M. Geerdink Bakker, Notities bij het omroepbestel, in : Anti-Revolutionaire Staatkunde, 40 (1970), pp. 510-522
  • KRO, Verzuiling en ontzuiling. Twaalf causerieën uitgezonden door de KRO-radio in het eerste halfjaar 1969, Hilversum, 1969
  • J.A. Stalpers, Protest en omroep, Hilversum, 1968. 

Zie voor de oprichtingsdata, de namen van de voorzitters, de ledenaantallen en de status van de omroepen de paragraaf “Feiten en Cijfers omroepen”. De subparagraaf “Oprichtingsdata en geschiedenis” bevat ook een opgave van literatuur over de geschiedenis van de diverse omroepverenigingen.

Scroll naar boven