Verantwoording en democratische legitimering

Bij de verantwoording en de democratische legitimering zijn drie hoofdvormen te onderkennen. De eerste vorm is de verantwoording aan de branchegenoten voor het algemene beleid dat wordt gevoerd door het bedrijfslichaam. De bedrijfslichamen kennen als organen een (algemeen) bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter. In beginsel tellen de besturen een gelijk aantal leden van werknemers en werkgeverszijde. In het principe van de pariteit komt de gedachte van de gelijkwaardigheid van de beide partijen naar voren. De leden van het bestuur worden benoemd door representatief bevonden organisaties van werkgevers en werknemers. De verdeling van zetels over (eventueel) meerdere organisaties aan respectievelijk werkgevers en werknemerszijde vindt plaats door de SER op grond van kwantitatieve en kwalitatieve criteria neergelegd in de „richtlijnen representativiteit organisaties”. De leden functioneren in de besturen zonder last en ruggespraak van de benoemende organisaties. Op grond van de regelgeving kunnen de bedrijfslichamen niet als een verlengstuk van de private organisaties worden gezien. Uit het midden van het algemeen bestuur wordt het dagelijks bestuur gekozen. De voorzitters van bedrijfschappen worden door het (algemeen) bestuur benoemd, terwijl de voorzitters van de productschappen bij Koninklijk Besluit worden benoemd.

Een tweede vorm van verantwoording heeft betrekking op besluiten van bedrijfslichamen die de afzonderlijke branchegenoten direct raken. Het gaat hier om een rechterlijke controle. Deze rechterlijke controle houdt in feite ook een vorm van verantwoording in, waarbij het (verantwoordings)forum wordt gevormd door het rechterlijke college. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven is hier in het bijzonder van belang. Hoewel van een andere orde heeft recentelijk de Nationale ombudsman de bevoegdheid verkregen klachten over het functioneren van bedrijfslichamen in behandeling te nemen.

In de derde en laatste plaats is het bedrijfslichaam verplicht verantwoording af te leggen ten opzichte van hogere overheden te weten de rijksoverheid en de SER. Zoals uit paragraaf 2.3 duidelijk wordt houden verschillende overheidsinstanties bestuurlijk toezicht op het doen en laten van bedrijfslichamen.

Scroll naar boven