Kiesrechtuitbreiding, opkomst en partijvoorkeur

In de jaren vóór 1918, toen in Nederland geleidelijk aan een massa-electoraat ging ontstaan, bestond de kiesgerechtigde bevolking uit twee categorieën: de census- en de aangiftekiezers. Een censuskiezer werd ambtshalve in het kiesregister opgenomen. Als aangiftekiezer moest men minstens eenmaal, in een enkel geval jaarlijks, eigen initiatief ontwikkelen om in het kiesregister te worden ingeschreven. Het verrichten van de aangifte was het resultaat van politieke mobilisering. De kwalificaties waaraan aangiftekiezers moesten voldoen, weerspiegelden sociale structuurkenmerken die we niet per gemeente of district kunnen achterhalen. De mate van mobilisering in het geval van aangifte kunnen wij dus niet zoals in het geval van opkomst vaststellen. Wel is bekend dat er betrekkelijk weinig aangiftekiezers voorkwamen in steden en in katholieke streken. Het aandeel aangiftekiezers in het electoraat steeg als regel in verkiezingsjaren, vooral in jaren waarin toenmalig links uiteindelijk de meerderheid behaalde.

Vanaf 1848 liep de opkomst in de verschillende delen van het land beduidend uiteen. De opkomst viel vooral daar hoog uit waar de omvang van de verschillende stromingen niet al tezeer verschilde. Vooral in godsdienstig gemengde districten was er strijd om de zetels en een navenant hoge opkomst in de periode tot 1887. Aanvankelijk was de opkomst bij verkiezingen in grote delen van het Noorden lager dan in de rest van het land. Tot 1887 was het verschil gemiddeld bijna 10%. Met de omvangsvergroting van het electoraat en de introductie van partijstrijd verdween dit verschil. De opkomst bij verkiezingen was van nu af aan vooral hoog waar districten fel omstreden waren tussen liberalen en sociaal-democraten in de vrijzinnige delen van Nederland en in de grote steden. In veel kiesdistricten in het Zuiden buiten de steden was in feite slechts sprake van een enkele kandidaat. Bij gebrek aan politieke concurrentie heerste hier, nadat de katholieke stroming zich politiek had gemanifesteerd, “safe seat apathy”. Enige verdere indruk van de ruimtelijke verdeling van de formele politieke participatie in deze periode zou men nog kunnen afleiden uit de herkomst van verzoekschriften aan de Tweede Kamer. Hiermee is een begin gemaakt, maar de interpretatie kent nog haken en ogen.

Het ziet er overigens naar uit dat de opkomstcijfers voor de verschillende districten door de tijd heen een min of meer vergelijkbaar verloop vertonen. Dit verdient nog nadere uitwerking, maar het zou betekenen, dat behalve allerlei regionale verschillen die de opkomst beïnvloeden, toch ook de nationale politieke agenda gedurende deze hele periode zijn effecten op de opkomst heeft gehad.

De politieke kaart van Nederland werd rond 1900 sterk bepaald door godsdienstige gezindte en stedelijkheid. Districten met een in meerderheid rooms-katholieke bevolking gingen als regel naar rooms-katholieke afgevaardigden die langzaam tot partijvorming kwamen. In meerderheid orthodoxe districten gingen in de regel naar de protestantse partijen ARP en wat kort nadien de CHU zou worden. Vrijzinnige districten gingen aanvankelijk het meest naar een van de verscheidene liberale partijen. Geleidelijk werd vooral daar de druk van de socialisten (in grote meerderheid verzameld in de SDAP) steeds groter. Districten met een meerderheid van confessionelen (rooms-katholieken plus orthodoxen) kwamen bij uiteenlopende partijen terecht. Orthodoxe en rooms-katholieke zetels lagen meestal in districten met lage verstedelijkingsgraad, liberale vaak in de steden. De sociaal-democraten wonnen aanvankelijk zetels op het platteland, vervolgens in het recent geïndustrialiseerde Twente en pas later in de grote steden van het Westen.

Gedurende de latere jaren van deze periode kwam het steeds nadrukkelijker tot afstemming bij de kandidaatstelling tussen de confessionele groeperingen. De CHU profiteerde hier klaarblijkelijk het meest van. Fel omstreden districten (waarin als regel in twee ronden moest worden gestemd) waren vooral die waar sociaal-democraten of liberalen uiteindelijk aan het langste eind trokken. Doordat zij slecht met elkaar tot afspraken konden komen, leverde een eerste ronde vaak geen meerderheid op. Enkelvoudige kandidaatstelling daarentegen en dus een geringe omstredenheid van de zetels deed zich het meest voor in delen van Noord-Brabant en Limburg.

Landelijk ontstonden er afwisselend confessionele en niet-confessionele meerderheden. Dit kwam vooral door opeenvolgende zetelwinst en verlies voor ARP en liberalen. De hierbij betrokken districten waren lang niet steeds dezelfde. Het uiteindelijk resultaat was dat in 1913 de uitslag nog wat sterker door godsdienstige gezindte en stedelijkheid bepaald werd dan al in 1897 bij het begin van deze schommelingen het geval was. Deze nationale heen en weer gaande veranderingen in de publieke opinie gingen dus gepaard met een steeds nauwkeuriger aansluiting van kiezersvoorkeuren bij sociale achtergronden van de totale bevolking binnen de verschillende kiesdistricten.

In de aanloop naar de grondwetswijziging van l9l7 die tenslotte het algemeen kiesrecht en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging introduceerde, werd ook publiekelijk over de effecten van invoering gediscussieerd. Een van de meest bekende bijdragen aan die discussie is een werkstuk van J. C. Ramaer, hoofdingenieur directeur van de rijkswaterstaat en voorzitter van de afdeling Nederland van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. In een voordracht gehouden in januari 1909 en in april van dat jaar uitgegeven zet hij zich eerst schrap tegen de heersende politieke onverschilligheid. Hij meent dat de oorzaken daarvan vooral liggen in het heersende stelsel van verkiezingen.

Ramaer staat zeer uitvoering stil bij de godsdienstige verscheidenheid in het land aan de hand van de meest recente (die van 1899) en vroegere volkstellingen. Vervolgens behandelt hij de verdeling van politieke voorkeuren die hij in de eerste plaats ziet als een uitvloeisel van godsdienstige gezindte. Hij berekent daarna hoe het parlement (en eveneens hoe de provinciale staten) er bij wijziging van het kiesstelsel in een systeem van evenredige vertegenwoordiging uit zou zien onder verscheidene veronderstellingen, maar steeds gebaseerd op de gedachte dat voorkeuren op dezelfde grond zouden blijven berusten maar in een gewijzigd kiesstelsel ten volle tot uitdrukking gebracht zouden kunnen worden in de zetelverdeling.

Hij berekent wat er zou gebeuren wanneer iedere stemgerechtigde nu zou opkomen (en dat zou hij onder evenredige vertegenwoordiging volgens Ramaer) bij het heersende aantal stemgerechtigden, bij volledig mannenkiesrecht en bij verschillende hoeveelheden (12, 4 en 1) districten. Ramaer meent dat de invoering van evenredige vertegenwoordiging van veel meer belang is dan de kwestie van het algemeen kiesrecht omdat de uitslagen er meer door beïnvloed worden. “Ja, als men aan de bedeelden, de belastingwanbetalers, de jongelieden van 21 tot 25 Jaren en de vrouwen stemrecht gaat geven, dan komt men tot eenige wijziging, maar ik geloof niet dat de meerderheid der natie dit zou wenschen.” Waarop hij zichzelf in een noot nog aanvult: “Uitgezonderd het kiesrecht der zelfstandige vrouwen; dit meen ik dat men wenscht, maar het zal niet veel wijziging brengen” (p. 43).

Ramaer heeft uitvoerige tabellen en kaarten bijgevoegd waarin zijn schattingen en procedures, gemaakt voor alle toenmalige kiesdistricten, goed gevolgd kunnen worden. Hij gaat er daarbij met name vanuit dat waar een partij een eigen kandidaat naar voren heeft geschoven daarmee het eigen electoraat bekend is. Daar bijvoorbeeld de SDAP in 1905 (de verkiezing waarop zijn meeste berekeningen zijn gebaseerd) al bijna overal kandidaten had gesteld, wint deze partij in zijn uiteindelijke schatting niet door een toename van stemmen maar doordat alle uitgebrachte stemmen nu tot gelding kunnen komen. Dit laat dus de kans op kiezerswinst door verandering van voorkeur of het onevenredig steun krijgen van nieuwe kiezers – naar later bleek ten onrechte – buiten beschouwing. Ramaer’s werkstuk blijft intussen van belang als een eigentijds perspectief op het overheersende gewicht van de godsdienstige gezindte bij de verdeling van wat in Nederland niet voor niets wel als de politieke gezindte werd aangeduid. Zie verder:

  • R. De Jong, Van standspolitiek naar partijloyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-1887, Hilversum, 1999
  • J. Talsma, Het recht van petitie, verzoekschriften aan de Tweede Kamer en het ombudsmanvraagstuk. Nederland 1795-1983, Arnhem, 1989, tabellen 6.7-6.9, pp. 348-353
  • M. Schroor, Van “couleur régionale” naar “couleur politique”. De parlementaire kaart van Noord-Nederland 1850-1917, in: J.N.H. Elerie, M.A.W. Gerding en A.C. van Oorschot, Noorderlicht. Berichten uit het verleden van Noord-Nederland, Groningen, 1988, pp. 181-223
  • C. Stoppelenburg en H. van der Wusten, Continuïteit en verandering in de politieke kaart van Nederland 1897-1913, in: Acta Politica, 21 ( 1986), pp. 431-448
  • J. Verhoef, The rise of National Political parties in the Netherlands, 1888-1913, in: International Journal of Politics, 4 (1974), pp. 207-221
  • J. Verhoef, Kiesstelsel en politieke samenwerking in Nederland 1888-1917,in: Acta Politica,6(1971), pp.261-268
  • J.C. Ramaer, Religie in verband met politiek in Nederland, Groningen, 1909. 
Scroll naar boven