Gemeenten

Bij de eerste verkiezingen dat vrouwen kandidaat konden staan voor gemeenteraden, in 1918, werden 88 vrouwen gekozen, nog geen 1%. In 1958 was dit percentage 3,7. In 1990 – 72 jaar later – was dit percentage gestegen tot 22%. In tegenstelling tot de andere vertegenwoordigende organen stagneerde het aandeel van vrouwen na de verkiezingen van 1990. Het bleef steken op 22%, terwijl in de Kamers en provincies meer dan 30% vrouwen zitting kregen in de jaren negentig. Wat is nu zo specifiek aan het lokale niveau dat de vertegenwoordiging van vrouwen juist hier zo achterblijft? Onderzoek heeft uitgewezen dat met name twee ontwikkelingen de vertegenwoordiging van vrouwen in de gemeenteraden negatief beïnvloeden: de opkomst van lokale partijen en het zogenaamde draaideur-effect. Zie figuur 3.

In de gemeenten komen partijen in twee gedaanten voor. Allereerst zijn daar de afdelingen van landelijk georganiseerde politieke partijen. De meeste grotere partijen die zijn vertegenwoordigd in de Tweede Kamer volgen voor wat betreft de organisatie van de partij, de structuur van het openbaar bestuur in Nederland: partijen zijn zowel landelijk, provinciaal (gewestelijk) als lokaal georganiseerd. Partijleden kunnen op al deze niveaus actief zijn en zich kandidaat stellen voor alle drie de vertegenwoordigende organen. Ten tweede zijn er de zogenaamde lokale lijsten. Dit zijn politieke partijen die slechts in één gemeente meedoen aan de gemeenteraadsverkiezingen. Zij maken dus geen deel uit van een groter geheel en kunnen hun activiteiten, waaronder de kandidaatstelling, naar eigen goeddunken inrichten. Vanaf 1990 hebben de lokale lijsten aan belang gewonnen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1998 verwierven zij 22% van de zetels, in 1990 was dit nog 13%. Waarom zou een toename van het belang van lokale lijsten nadelig zijn voor de vertegenwoordiging van vrouwen? Uit de overzichten van het aandeel van vrouwelijke raadsleden per partij blijkt dat lokale lijsten minder vrouwelijke afgevaardigden hebben dan de grotere partijen en de SP en Groen Links. In de raadsperiode 1994-1998 was slechts 15% van alle vertegenwoordigers van lokale lijsten vrouw. Na de verkiezingen van 1998 is dat 17,8%, terwijl de nationale partijen gemiddeld 24,8% vrouwelijke raadsleden afvaardigen. Dit beeld bestaat ook bij de wethouders: 15,4% tegenover 19,1%. Het vermoeden bestaat dat lokale lijsten doorgaans minder oog hebben voor de noodzaak van een evenwichtig samengestelde fractie in termen van geslacht dan lokale partijafdelingen. Ook al omdat lokale lijsten niets te maken hebben met positieve actieprogrammas opgelegd door centrale bestuurders.

In de tweede plaats doet zich een zogenaamd draaideureffect voor. Vrouwelijke raadsleden keren relatief vaker dan hun mannelijke collegae na één periode niet terug in de raad. Verklaringen die hiervoor worden gegeven zijn een gevoel van teleurstelling over de eigen effectiviteit als raadslid, de cultuur die heerst in (vele) raadsvergaderingen en de belasting van het raadswerk naast de zorg voor het gezin en vaak ook nog een (part-time) betaalde baan.

In tabel 14 worden de percentages vrouwelijke raadsleden voor de periode 1918 tot 1998 weergegeven.

Tabel 14. Vertegenwoordiging van vrouwen in gemeenteraden en colleges van b. en w. (wethouders), percentages, 1918 – 1998.

Colleges van b. en w.

Jaar

Gemeenteraden

(wethouders) (a)

1918

0,9

1931

0,9

1935

0,9

1946

1,7

0,51

1949

2,1

0,32

1953

2,0

0,64

1958

3,7

1,0

1962

4,3

1,2

1966

4,8

1,2

1970

7,2

2,9

1974

9,9

4,5

1978

12,5

5,8

1982

15,6

9,1

1986

19,1

13,2

1990

22,0

17,0

1994

22,4

17,5

a. Cijfers beschikbaar vanaf 1946.

Bron: M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid, Politiek gedrag van vrouwen en mannen in Nederland 1918-1988. ’s-Gravenhage, 1989, pp. 243; Emancipatierad, Vrouwen in politiek en openbaar bestuur. ’s-Gravenhage, 1991, pp. 46, 56, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Voortgangsrapportages Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur, 1995, 1999, p. 26, 27.

Voor meer gegevens over vrouwelijke raadsleden (vergeleken met leden van andere vertegenwoordigende organen, in relatie tot gemeentegrootte en de verdeling over de partijen) en verklaringen van vertegenwoordigingen, zie:

  • Ministerie van Binnenlandse Zaken, Voortgangsrapportage Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur, 1993; 1994; 1995; 1996; 1997; 1998
  • M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen in Nederland, 1918-1988, ’s-Gravenhage, 1989, pp. 114 en 249
  • M. H. Leijenaar e.a., De helft als minderheid. Een onderzoek naar vrouwen in politieke functies, ’s-Gravenhage, 1983, deel 2 (Eindrapport), pp. 157 e.v.

Voorts, zie:

  • P. Castemiller, „Is het raadslid een grijze man?”, in: Nederlandse Gemeente, 24 april 1998
  • S. van de Ven, „De vrouwen in B&W´s van Nederland”, in VB Magazine, jrg-11, nr. 4, pp. 32-34, 1996
  • K. de Haan, Een vrouw gekozen 1994: een longitudinaal onderzoek in de provincie Drenthe naar de vertegenwoordiging van vrouwen op de kandidatenlijsten voor de gemeenteraadsverkiezingen. Assen, STAMM, 1994, pp. 29
  • J. Schoenmaker, Vrouwen in de Haagse gemeenteraad 1919-1940: moeder of mannetjesputter?, Den Haag, 1993, pp. 88
  • C.W. Efting-Dijkstra, Partcipatie van vrouwen in de gemeenteraad vanuit geografisch perspectief: een analyse van de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 met behulp van verschillende typologieën van gemeenten, Doctoraal scriptie Universiteit Utrecht, 1984.

Het percentage vrouwelijke wethouders was in 1998 18,5%. Dit percentage blijft dus iets achter bij de percentages die men op grond van de vertegenwoordiging van vrouwen in de raden mag verwachten.

Eén van de verklaringen voor het lagere percentage wethouders (en ook gedeputeerden) vergeleken met het percentage gemeenteraadsleden (en statenleden) is het principe van „hebben is houden” of de zogenaamde „pluche-factor”. Personen eenmaal gekozen tot gedeputeerde of wethouder, blijken deze functie voor een lange tijd te vervullen, waardoor er weinig doorstroming plaatsvindt. Dat betekent dat vrouwen die pas recent in grotere getale raads- en statenzetels bezetten, weinig kans hebben om wethouder of gedeputeerde te worden. In een analyse van de doorstroming van raadsleden en wethouders in 1998 bleek dat 64% van de raadsleden opnieuw terugkeerde in de raad en 75% van de wethouders. Zie:

  • M.H. Leijenaar en B. Niemöller, Maar Hoe…? Voortgang Beleidsprogramma Vrouwen in Politiek en Openbaar Bestuur, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, 1999
  • M.H. Leijenaar e.a., De helft als minderheid. Verslag van een onderzoek naar vrouwen in politieke functies, deel 1 (Samenvatting) en deel 2 (Eindrapport), ’s-Gravenhage, 1983, hoofdstuk 5, pp. 73-89.
Scroll naar boven