Inleiding verzuiling

Hierna volgt een overzicht van de historische feiten, ontwikkelingen en gebeurtenissen die de verzuiling hebben beïnvloed. In de negentiende eeuw werd de basis gelegd voor het ontstaan van de verzuiling. Pas in de eerste helft van de twintigste eeuw kwamen de zuilen volledig tot wasdom. Diverse ontwikkelingen en gebeurtenissen in de negentiende eeuw hebben bijgedragen aan het ontstaan van de verzuiling. Voorbeelden zijn de Afscheiding, de Aprilbeweging, de Doleantie, de schoolstrijd en het leerstuk van de antithese (zie daarvoor tevens de hoofdstukken A1100 Politieke partijen, B0900 Kerk en religie in Nederland: het Nederlands katholicisme en B0950 Kerk en religie in Nederland: de protestantse kerken en groepen.

De Afscheidingsbeweging (1834) binnen het Hervormde kerk was het resultaat van groeiend verzet tegen de meer vrijzinnige leiding van de NH kerk. In 1886 scheidden Kuyper en zijn volgelingen zich af (de „Doleantie”) en vormden in 1892 de Gereformeerde kerken. Kuyper’s invloed groeide sterk omdat hij in staat was in te spelen op grieven van lokale gemeenten. Daardoor kon hij als eerste een massa-beweging op de been krijgen met als belangrijkste strijdpunt de subsidiëring van het bijzonder onderwijs door de overheid. Het succes van de Anti-revolutionaire school-campagne, met het Volkspetitionement tegen de liberale lager-onderwijswet Kappeyne van de Coppello van 1878 als hoogtepunt, betekende dat voor het eerst met behulp van moderne massa-organisaties politieke doelstellingen werden bereikt.

Een belangrijk deel van de Hervormden scheidde zich niet af, maar probeerde zich binnen de kerk sterk te maken voor de eigen standpunten. Tot in de twintiger en dertiger jaren van deze eeuw bestonden binnen de hervormde kerk vier richtingen of modaliteiten. Ter rechterzijde stonden de Confessionele Vereniging (1864) en de Gereformeerde Bond (1906) die beiden vasthielden aan de gereformeerde belijdenis. Aan de linkerzijde stond de Vereniging van Vrijzinnig Hervormden, deels een voortzetting van de in 1870 opgerichte Protestantenbond. Daar tussenin stonden de ethischen, een bezinnings- en ontmoetingsgemeenschap vanuit de Ethische Vereniging die tot aan het eind van de jaren dertig bleef bestaan. De indeling naar graad van orthodoxie binnen de Hervormde kerk verliep van vrijzinnig, via ethisch naar confessioneel en hervormd-gereformeerd. De modaliteiten waren qua omvang ongeveer even groot (rond 25%).

De sterke opkomst van de anti-revolutionairen ontmoette weinig effectieve tegenstand van de kant van de liberalen en de conservatieven omdat deze intern verdeeld waren. De Grondwet van 1848 kreeg wel een duidelijk liberale inslag als gevolg van internationale revolutionaire spanningen in Frankrijk en Duitsland in combinatie met een economische depressie in Nederland. Toch hield het kabinet Thorbecke (1849-1853) geen stand tegen de conservatieve weerstanden. Daarna raakten de conservatieven steeds meer geïsoleerd en verloren sterk aan politieke invloed. Maar ook de liberalen waren onderling sterk verdeeld over sociale wetgeving en de mate van kiesrechtuitbreiding. De doctrinaire liberalen waren tegen staatsbemoeienis, terwijl de jong-liberalen voor staatsingrijpen waren, zowel ten behoeve van de kapitalistische modernisering als ten behoeve van sociale hervormingen.

Als reactie op het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 ontstond de Aprilbeweging die werd gedragen door brede lagen van de protestantse bevolking. Dit element van wederzijds wantrouwen tussen de godsdiensten bleef één van de impulsen voor verdere zuilvorming, hoewel de tegenstellingen tussen katholieken en protestanten zelden meer zo hoog oplaaiden als rond 1853. Tot 1870 bestond vanwege de tegenstelling katholiek-protestant een alliantie tussen een deel van de katholieken en de liberalen waardoor de katholieken de vrijheid kregen om hun kerkelijke organisatie uit te bouwen. Daarna probeerde ook de katholieke kerk los te komen van de liberale overheersing, met de schoolstrijd als belangrijkste strijdpunt. Op dat belangrijke punt vonden de katholieken en orthodox-protestanten elkaar.

Op het eind van de negentiende eeuw groeide het belang van de sociale kwestie en daarmee werden de tegenstellingen tussen de godsdienstige groepen en het socialisme scherper. De inzet van de strijd was nu vooral de organisatie van de arbeiders. Deze verzuilingsactiviteit op het sociale vlak was van grote betekenis voor het ontstaan en de consolidatie van de zuilen tussen 1880 en 1925.

De negentiende eeuwse ontwikkelingen waren prikkels voor de katholieken en orthodox-protestanten om zich te organiseren vanuit een oogpunt van emancipatie en belangenbehartiging. De twintigste eeuwse ontwikkelingen hebben bijgedragen aan de totstandkoming van een verzuild bestel, dit wil zeggen dat de zuilen zich ontwikkelden van eisende speler tot toedelende speler. De verzuilde politieke partijen werden via de regering en het parlement verbonden met de wetgevende en uitvoerende macht waardoor deze in belangrijke mate de regelgeving konden bepalen. Terwijl de negentiende eeuwse ontwikkelingen in het teken stonden van onderlinge strijd en afsplitsingen, consolideerden de machtsverhoudingen zich in de eerste helft van de twintigste eeuw in het voordeel van de confessionelen.

De godsdienstige heterogeniteit heeft in Nederland een duidelijke geografische component. De vrijzinnigen (vrijzinnig protestanten en niet-godsdienstigen) woonden in het noorden en de westelijke grote steden. De katholieken woonden vooral ten zuiden van de grote rivieren en in delen van de westelijke provincies. Daar tussen bestond een „band” van orthodox-protestantse gebieden die liep van de Zeeuwse eilanden via het Zuidhollandse en Utrechtse platteland naar de Noord-Veluwe en de kop van Overijssel. Hoewel op landelijk niveau godsdienstige heterogeniteit bestond, bestond op plaatselijk of regionaal niveau vaak homogeniteit. De plattelandsgemeenten werden voor het overgrote deel door één der religieuze hoofdstromingen gedomineerd. De steden waren daarentegen relatief vaak gemengd (ongeveer 40% in 1920). Deze ruimtelijke segregatie van godsdienstige groepen is historisch bepaald en heeft de verzuiling vergemakkelijkt. De grens tussen protestantse en katholieke gebieden hing vooral samen met de frontlijn van het twaalfjarig bestand (1609-1621). De grens tussen orthodoxie en vrijzinnigheid hing onder meer samen met de diverse golven van verzet tegen de als te vrijzinnig ervaren Hervormde Kerk (met name de Afscheiding en de Doleantie).

De volgende bibliografische werken zijn hier van belang:

  • T. Duffhues, Staat „De Wankele Zuil” nog overeind? Een verkenning van recente literatuur over verzuiling en ontzuiling, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 17 (1987), pp. 134-162
  • J.A. Bornewasser, De katholieke zuil in wording als object van „columnologie”, in: Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, 30 (1988), pp. 168-212
  • J.C.H. Blom, Onderzoek naar verzuiling in Nederland. Status Questionis en wenselijke ontwikkeling, in: J.C.H. Blom en C.J. Misset (red.), „Broeders sluit U aan”. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten, Amsterdam/Diemen, 1985, pp. 10-29
  • M.P.C.M. van Schendelen (red.), Consociationalism, pillarization and conflict-management in the Low Countries, Themanummer Acta Politica, 1 (1984). Zie met name de „Systematic Bibliography on Consociationalism”, pp. 161-175
  • W. ten Have, De geschiedschrijving over crisis en verzuiling, in: W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945, Utrecht/Antwerpen, 1983, pp. 256-288
  • J. van Vugt, Godsdienst en kerk in Nederland 1945-1980 Een bibliografie, Nijmegen-Baarn, 1981
  • T. Duffhues en J. van Vugt, Literatuur over Verzuiling en ontzuiling, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 10 (1980), pp. 160-70.

Sociografische en lokaal-historische werken zijn:

  • J. van Miert, Wars van clubgeest en partijzucht: liberalen, natie en verzuiling, Tiel en Winschoten 1850-1920, Amsterdam, 1994
  • D.J. Wolfram, Bezwaarden en verlichten. Verzuiling in een Gelderse provinciestad, Harderwijk 1850-1925, Amsterdam, 1993
  • J.J.M. Leenders, Benauwde verdraagzaamheid, hachelijk fatsoen. Families, standen en kerken te Hoorn in het midden van de negentiende eeuw, Den Haag, 1992
  • H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland. Omvang en geografische spreiding van de godsdienstige gezindten vanaf de Reformatie tot heden, Assen, 1992
  • F. Groot, Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters. Verzuiling in een Hollandse plattelandsgemeente, 1850-1930, Hilversum, 1992
  • P. Pennings, Verzuiling en ontzuiling: de lokale verschillen. Opbouw, instandhouding en neergang van plaatselijke zuilen in verschillende delen van Nederland na 1880, Kampen, 1991
  • A.T.M. Duffhues, Generaties en patronen. De katholieke beweging te Arnhem in de 19e en 20ste eeuw, Baarn 1991
  • R. van der Laarse, Bevoogding en bevinding. Heren en kerkvolk in een Hollandse provinciestad, Woerden 1780-1930, ’s Gravenhage, 1989
  • H. Knippenberg, C.M. Stoppelenburg en H.H. van der Wusten, De protestantenband van Nederland: de geografische spreiding der orthodox-protestanten in 1920 en 1985/86, in: Geografisch Tijdschrift, XXIII (1989), pp. 12-22
  • J.C.H. Blom en C.J. Misset (red.), „Broeders sluit U aan”. Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeenten, Amsterdam/Diemen, 1985
  • J.C.H. Blom, Verzuiling in Nederland. In het bijzonder op lokaal niveau, Amsterdam, 1981
  • L. Brunt, Stedeling op het platteland. Een antropologisch onderzoek naar de verhoudingen tussen autochtonen en nieuwkomers in Stroomkerken, Meppel, 1979 (Voor het eerst verschenen in 1974)
  • J. Verrips, En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp 1850-1971, Groningen, 1978
  • I. Gadourek, A Dutch community. Social and cultural structure and process in a bulb-growing region in the Netherlands, Leiden, 1956
  • J.P. Kruyt, De Onkerkelijkheid in Nederland. Haar verbreiding en oorzaken. Proeve ener sociografiese verklaring. Groningen/Batavia, 1933. 
Scroll naar boven