Inleiding

De verkiezingen in de periode 1918-1963 staan in het teken van de stabiliteit. Deze wordt bereikt bij algemeen kiesrecht, opkomstplicht en evenredige vertegenwoordiging met een exceptioneel lage toegangsdrempel. De veranderingen in aanhangpercentages zijn klein, de aanhangpatronen van partijen blijven nog meer dan in de overige tijdvakken gehandhaafd. In het algemeen volgt de ontwikkeling van Westeuropese partijsystemen en de door hen gegenereerde aanhang deze periodisering, maar de verhoudingen zijn in Nederland wel bijzonder sterk bevroren. De verzuiling – de verdeling van de bevolking langs geïdeologiseerde culturele scheidslijnen en de door elites gehanteerde procedures om tot besluitvorming te geraken – heet daarvoor verantwoordelijk. De verkiezingen uit deze periode komen vergeleken met alle andere Tweede-Kamerverkiezingen van 1888 tot 1986 inderdaad als een blok naar voren met zeer hoge correlaties van de variabelen (aanhangpatronen per stroming per verkiezing) met de voornaamste factoren in een factoranalyse. De godsdienstige verscheidenheid in het land bepaalt de aanhangpatronen. Liberalen en socialisten hebben hun bolwerken binnen het vrijzinnige en ongodsdienstige volksdeel, geconcentreerd in het Westen en in Groningen en Drenthe en delen van het Oosten. Het socialistische patroon is wat stedelijker dan het liberale. De buitenstaanders, niet opgekomen kiezers en aanhang van anti-systeempartijen worden vooral uit deze zelfde eenheden gerecruteerd.

Zie verder:

  • H. Knippenberg en H. van der Wusten, De zuilen, hun lokale manifestaties en hun restanten in vergelijkend perspectief, in: C. Van Eijl, L. Heerma van Voss en P. De Rooy (red.), Sociaal Nederland. Contouren van de twintigste eeuw, Amsterdam, 2001, pp. 129-150
  • P. Pennings, Verzuiling en ontzuiling: de lokale verschillen. Opbouw, instandhouding en neergang van plaatselijke zuilen in verschillende delen van Nederland na 1880, Kampen, 1991.
Scroll naar boven