Vertegenwoordiging vrouwen

Voor vrijwel alle partijen geldt dat de eisen van lidmaatschap gelijk zijn voor vrouwen en mannen. De uitzondering vormt de SGP, waarvan de huishoudelijke vergadering op 25 september 1993 besloot dat vrouwen geen lid kunnen worden van de kiesverenigingen van deze partij. De Haagse rechtbank stelde de partij in het gelijk toen enkele vrouwen aangifte deden bij de Officier van Justitie terzake van discriminatie van vrouwen binnen de SGP. Vóór dit besluit waren enkele vrouwen lid van kiesverenigingen, bijvoorbeeld van de kiesvereniging in Den Haag.

Gegevens over het lidmaatschap van vrouwelijke partijleden zijn tot 1995 schaars en meestal gebaseerd op schattingen van het percentage vrouwelijke partijleden. Deze (niet zo betrouwbare en onvolledige) gegevens zijn bijeengebracht door Leijenaar (1989), voor 1971, 1980 en verschillende jaren daarna. De ARP en de KVP zouden in 1971 respectievelijk 9,5% en 30,0% vrouwelijke leden gehad hebben, de PvdA en de VVD respectievelijk 33,3% en 30,0%. In 1980 zouden CDA, PvdA en VVD respectievelijk 30,0%, 38,0% en 40,0% vrouwelijke leden gehad hebben. Percentages vrouwelijke leden na 1980 zouden als volgt geweest zijn: CDA 20,3% (per 1 september 1988), PvdA 37,5% (per 28 maart 1986), VVD 33,1% (per 31 december 1987), PPR 33,3% (per 31 december 1985), GPV 5,0% (per 31 december 1985) en SGP 3,0% (per 31 december 1985).

Recente gegevens voor de meeste partijen, althans voor zover door de partijen bijgehouden, staan in tabel 6.

Tabel 6. Vrouwelijke partijleden, 1999.

Partij

Totaal leden

%Vrouwen

%Vrouwen in bestuur

CDA

87500

24

32

PvdA

61614

36

27

VVD

52000

31

27

D66

13000

31

22

Groen Links

14000

44a

47

SGP

23900

0

0

GPV

13687

22

14

RPF

12750

27

8

SP

25052

36

27

a. Dit getal gaat op voor 80 % van de leden. Van de overige leden is het geslacht niet bekend.

Bron: Opgave van de partijbureaus, najaar 1999.

Het percentage vrouwelijke leden schommelt bij de meeste partijen tussen de 25 en 35%. Van de vier grote partijen is het lage aantal vrouwelijke leden van het CDA opvallend te noemen: 24%. Een mogelijke verklaring van het lage percentage vrouwelijke leden in het CDA is, volgens een CDA-nota uit 1989, dat het lidmaatschap op individuen is gericht en niet op huishoudens. Nu zou het het geval kunnen zijn dat in een huishouden slechts één persoon – vaak de man – lid wordt van het CDA in de overtuiging dat de ander – de vrouw – automatisch bij het lidmaatschap van de man is inbegrepen.

Zie: CDA, Vrouwen en mannen van de partij. Een onderzoek in het kader van de uitvoering van een positieve actiebeleid voor vrouwen in het CDA, ’s-Gravenhage, 1989, p. 130. 

Ook voor het aandeel vrouwen in landelijke besturen van politieke partijen zijn voor de periode vóór 1991 (niet altijd even betrouwbare) gegevens bijeen gebracht door Leijenaar (1989) en door van de Velde (1994). In 1955 zouden de percentages voor de grotere partijen als volgt zijn geweest: ARP 5%, CHU 4%, KVP 8%, PvdA 11% en VVD 18%. In 1971 luidden die percentages: ARP 7%, CHU 15%, KVP 14%, PvdA 23% en VVD 14%. In 1984 CDA 22%, PvdA 41% en VVD 12%. Tenslotte de vrouwelijke bestuursleden in 1990: CDA 24,0%, PvdA 35,3%, VVD 10,3%, D66 30,0%, PPR 46,1%, PSP 25,0%, CPN 31,1% (dec. 1986), GPV 0,0%, RPF 14,3% en de SGP 0,0%.

Tegenwoordig vinden wij meer vrouwen in de besturen van politieke partijen (zie tabel 6). Met name Groen Links streeft naar evenredige vertegenwoordiging in haar bestuur, terwijl bij de kleine confessionele partijen het aandeel vrouwelijke bestuurders achterblijft bij het aandeel vrouwelijke leden.

Voor een beschrijving van vrouwelijke partijleden en partijbestuursleden, zie:

  • H. van de Velde, Vrouwen van de partij. De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland, 1919-1990, Leiden, DSWO press, 1994
  • M.H. Leijenaar, De geschade heerlijkheid. Politiek gedrag van vrouwen en mannen in Nederland, 1918-1988, ’s-Gravenhage, 1989, pp. 133-134.

Het meest uitvoerige werk over vrouwen in politieke partijen is het proefschrift van H. van de Velde uit 1994. Dit boek beschrijft en analyseert de integratie van vrouwen in twaalf politieke partijen in Nederland vanaf de introductie van het vrouwenkiesrecht en gaat uitgebreid in op de ontwikkelingen die tussen 1919 en 1990 plaatsvonden rond een aantal thema’s: de in partijen dominerende visie op de vertegenwoordiging van vrouwen, het numerieke aandeel van vrouwen in partijfuncties, de geschiedenis van de partijgebonden vrouwenorganisaties en de rekrutering en selectie van vrouwelijke kandidaten voor politieke functies. Zij noemt vier redenen waardoor de politieke partijen hun houding ten opzichte van vrouwen in de politiek hebben aangepast en positiever zijn geworden.

Allereerst gaat het om historische ontwikkelingen zoals de strijd om het kiesrecht en de „emancipatiegolf” in de jaren zestig. Beide gebeurtenissen dwongen de partijen een standpunt in te nemen over de wenselijkheid van politieke participatie van vrouwen. Een ander voorbeeld is de rol van vrouwen in de Tweede wereldoorlog. Met name in de protestante partijen leidde dit tot twijfel over de „juiste plaats van vrouwen” en uiteindelijk tot de acceptatie van een politieke rol voor vrouwen. De tweede factor is druk van buitenaf, bijvoorbeeld door autonome vrouwenorganisaties, maar vooral ook van de overheid. In de jaren tachtig werd een toename van het aantal vrouwelijke vertegenwoordigers in politieke functies een expliciete doelstelling van beleid. Eind jaren tachtig verstrekt het Ministerie van Binnenlandse Zaken subsidies aan politieke partijen om positieve aktieplannen op te stellen. De derde factor is druk van binnen uit, vooral van de vrouwenorganisaties van partijen zelf. En de vierde factor zijn de veranderingen die partijorganisaties hebben ondergaan in de loop der tijd. Met name ingezet vanwege electorale overwegingen, vernieuwde partijen hun organisaties, waaronder de selectieprocessen van kandidaten voor vertegenwoordigende functies. Onderdeel van dit moderniseringsproces is het opnemen van meer vrouwen in de fracties (pp. 314-322).

Zie: H. van de Velde, Vrouwen van de partij. De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland, 1919-1990, Leiden, DSWO press, 1994.

Over de (vertegenwoordiging van) vrouwen in politieke partijen, zie voorts:
  • H. L.J. van de Velde en M.H. Leijenaar, , Nijmegen Political Science Reports, Vakgroep Politicologie, Katholieke Universiteit Nijmegen, 1991
  • B. Niemöller, Partijleden: achtergronden en houdingen, Interne publikatie Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1991.Women’s access to political parties. The Netherlands
  • Emancipatieraad, Vrouwen in politiek en openbaar bestuur, ’s-Gravenhage, 1991, pp. 40, 41
  • M.L. Zielonka-Goei en R. Hillebrand, De achterban van parlementariërs. Kiezers en partijleden, in: R.A. Koole (red.), Jaarboek van het Documentatiecentrum Nederlandse politieke partijen, 1987, Groningen, 1988, pp. 116-137
  • M.H. Leijenaar en B. Niemöller, Vrouwen in politieke partijen, in: R.A. Koole (red.), Jaarboek van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen 1985, Groningen, 1986, pp. 174-194.

Met uitzondering van de kleine christelijke partijen, voeren de politieke partijen vanaf de jaren tachtig een positief actiebeleid, gericht op de toename van het aantal vrouwen in partijfuncties en vertegenwoordigende functies. In alle grote partijen heeft de partijtop zich uitgesproken vóór een min of meer evenredige vertegenwoordiging van vrouwen.

Over het voorkeursbeleid voor vrouwen in de politieke partijen, zie onder andere:

  • H. van de Velde, Vrouwen van de partij. De integratie van vrouwen in politieke partijen in Nederland, 1919-1990, Leiden, DSWO press, 1994
  • H. van de Velde, „Van pressie tot beleid: het streven naar meer vrouwen in de partij in de jaren tachtig”, DNPP: Jaarboek 1992, Groningen, DNPP, pp. 158-185, 1993
  • A. Angerman, R. Meines en M. Goudt (red.) Meer vrouwen in de politiek, Leiden, Stichting Burgerschapskunde, pp. 49, 1993
  • Emancipatieraad, Vrouwen in politiek en openbaar bestuur, ’s-Gravenhage, 1991, p. 57
  • K. van den Berg, H. van de Streek e.a., Positieve actie in politieke partijen, in: Vrouwenbelangen, 54 (1989), nr. 4 (sept./okt.), pp. 5-9 (door emancipatiewerksters van de politieke partijen VVD, CDA, D66, PPR, PSP, CPN en de PvdA).

Tenslotte is er de laatste jaren de discussie gevoerd in hoeverre de vernieuwingsgolf die door de politieke partijen gaat ook ten goede komt aan de positie van vrouwen in de partijen.

  • H. van de Velde, „Is vernieuwing voor vrouwen, het nieuwe Sesam Open U”, pp. 224-255
  • M. Goudt en I. Hartman, „Politieke eisen in plaats van vernieuwingsretoriek. Over politieke vernieuwing en de participatie van vrouwen”, pp. 46-71
  • M. de Wit (red.) Politieke Vernieuwing & Sekse, Amsterdam, IPP, 1995.
Scroll naar boven