Partijvorming

In de geschiedenis van het katholieke volksdeel in Nederland nemen de totstandkoming en de ontwikkeling van een eigen politieke partij een centrale plaats in. De R.K. Staatspartij is als partijpolitieke beweging ontstaan in de tweede helft van de negentiende eeuw. Na de grondwetswijziging van 1848 werden er hier en daar katholieke kiesverenigingen of kiescomités opgericht, maar zij bleven gering in getal en waren meestal tijdelijk van aard. Onder invloed van de groeiende tegenstelling tussen katholieken en liberalen nam rond 1870 het aantal R.K. kiesverenigingen snel toe. In de jaren tachtig waren het er 140 à 150. Met het oog op samenwerking – onderling en met de Antirevolutionaire Partij ten bate van de zogenaamde „Coalitie” – werden toen ook enige provinciale bonden opgericht. Een landelijke bond zag eveneens het levenslicht, maar kreeg zo weinig steun dat hij al gauw weer ter ziele ging. Het tot de grondwetsherziening van 1917 toegepaste districtenstelsel vormde een belemmering voor bovenregionale partijvorming.

De ontwikkeling kwam in een nieuwe fase, toen in 1883 de priesterpoliticus dr. H.J.A.M. Schaepman een pleidooi hield voor Eene katholieke partij. Eene proeve van een program. In 1897 verklaarden afgevaardigden van bijna alle katholieke kiesverenigingen in den lande zich akkoord met een vooral door Herman Schaepman geïnspireerd program, dat de sinds 1891 als zodanig werkzame „Katholieke Kamerclub” had opgesteld. Ten gevolge van interne tegenstellingen kwam een door Schaepman beoogd nationaal verbond van kiesverenigingen op dat moment echter nog niet van de grond. Pas in 1904 kon de Algemeene Bond van R.K. Kiesvereenigingen worden opgericht. In de praktijk werd deze organisatie met de reeds aan het eind van de negentiende eeuw gebruikelijke naam R.K. Staatspartij aangeduid. De bij de sterke Noordbrabantse bond aangesloten kiesverenigingen hielden zich echter nog afzijdig.

Sinds 1918 werden de Tweede Kamerverkiezingen gehouden volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, hetgeen de ontwikkeling van landelijke politieke partijen in de hand werkte. Voor de R.K. Staatspartij betekende dit, dat de bestaande bond plaats maakte voor de Algemeene Bond van R.K. Rijkskieskringorganisaties in Nederland. De partij ontwikkelde zich – nog versneld door druk van onderaf – in deze richting verder. Deze ontwikkeling kreeg haar neerslag in de herstructurering van 1926. Ter vervanging van de Bond werd toen eindelijk officieel de R. K. Staatspartij opgericht.

Nadat aldus een vaste vorm voor de partij was ontstaan, werd in de jaren daarna de uitbouw van de organisatie ter hand genomen. In 1936 kreeg de R.K. Staatspartij voor het eerst een algemeen staatkundig program, waarin – na een samenvatting van de katholieke staatsleer – de algemene richtlijnen voor haar politieke werkzaamheden stonden aangegeven. De partij verklaarde „de zuiver staatkundige vereeniging der katholieke Nederlanders” te zijn geweest en te blijven. Zij was geen kerkelijke partij, maar een beginselpartij.

De bezetting van Nederland door de Duitsers maakte in 1940 ook aan de politieke activiteiten van de R.K. Staatspartij een einde. Zij werd geliquideerd bij besluit van de Rijkscommissaris d.d. 5 juli 1941. Na de bevrijding van Nederland vaardigde het Dagelijks Bestuur van de partij in juni 1945 een manifest uit. De liquidatie van de partij werd beschouwd als niet te zijn geschied. Haar vormings- en voorlichtingswerk zou worden hervat door een Centrum voor Staatkundige Vorming, dat in augustus 1945 werd opgericht. In de loop van dat jaar werd het steeds duidelijker dat de grote katholieke politieke partij – zij het na reorganisatie – zou terugkeren. Op de Partijraad van 22 december 1945 werd besloten tot omvorming in de Katholieke Volkspartij.

De langdurige geschiedenis van de totstandkoming van de R.K. Staatspartij als katholieke eenheidspartij, laat al zien dat de Nederlandse katholieken van meet af aan een moeizame relatie met de politiek hebben gehad. Typerend is in dit verband ook het feit dat die ontstaansgeschiedenis samenvalt met het optreden van twee priesters als politieke voormannen van de katholieke partij, terwijl ook in die tijd politiek eigenlijk als niet verenigbaar gold met het werk van een geestelijke. Door vele katholieken, niet in de laatste plaats ook de kerkelijke leiders, werd het politieke bedrijf als een noodzakelijk kwaad beschouwd. Ten dienste van de katholieke beweging was het nu eenmaal onmisbaar, maar door de partijvorming op zichzelf en door de aanscherping van belangenconflicten die daarmee verbonden was, betekende het tevens een voortdurende bedreiging van de al even onmisbare eenheid. Na de dood van Schaepman was diens opvolger de priester-staatsman W.H. Nolens (1860-1931) gedurende bijna drie decennia politiek leider. Tegen het einde van zijn lange politieke loopbaan werd Nolens zelf tot inzet van de politieke richting die het Nederlands katholicisme moest inslaan. Voor katholieke jongeren werd de „sfinx” Nolens tot symbool van het partijpolitieke establishment gemaakt, waaraan hoognodig een einde moest worden gemaakt. Als vroege symptomen van kritiek op het katholieke bestel zijn deze signalen niet onbelangrijk geweest en zelfs mede als aanzetten tot de latere doorbraakbeweging te beschouwen.

Bij de verkiezingen van 1918, die voor het eerst volgens het systeem van de evenredige vertegenwoordiging en met algemeen kiesrecht voor mannen waren gehouden, hadden de katholieken 30 van de 100 zetels behaald en waren daarmee de grootste partij geworden. Als voorzitter van de katholieke kamerfractie werd Nolens tot kabinetsformateur benoemd. In de persoon van Ch. Ruijs de Beerenbrouck kreeg Nederland toen de eerste katholieke minister-president. Voor het zelfbewustzijn van Ruijs’ geloofsgenoten heeft deze omwenteling in de Nederlandse politieke verhoudingen een grote symbolische betekenis gehad. Ook in de daadwerkelijke machtsverhoudingen heeft in deze jaren een aardverschuiving plaatsgehad. De slepende schoolstrijd was beslecht, het kiesrechtvraagstuk was opgelost, zodat de weg open lag voor de aanpak van de hervorming van de maatschappij. Het streven naar de opbouw van een samenleving zoals de katholieken zich deze voorstelden, kon nu in daden worden omgezet. Mr. P. J. M. Aalberse, naast Nolens en Ruijs de derde katholieke politicus met een nationale uitstraling, kreeg als Minister van Arbeid de kans de denkbeelden die hij sinds het begin van de eeuw had verkondigd op sociaal-economisch gebied in praktijk te brengen. Met de Arbeidswet van 1919 voerde hij de achturige werkdag in en met de Kamers van Arbeid legde hij de basis voor de politieke overleg-economie in Nederland.

De euforie over de politieke overwinning was overigens slechts van korte duur. De zo zorgvuldig gekoesterde katholieke eenheid vertoonde weldra de eerste scheuren. Al aan het begin van de jaren twintig verstoorden dissidente geluiden de politieke gemoedsrust van de katholieken. Zowel op de linker als op de rechter vleugel gingen stemmen op om de over-voorzichtige koers van de Staatspartij bij te sturen. In het bijzonder de linkse geluiden baarden zorg, zowel omdat zij de steun genoten van de gezaghebbende Delftse hoogleraar J.A. Veraart, alsook omdat de arbeidersbeweging erdoor in de verleiding kon komen op politiek avontuur te gaan. Ook al bleef de getalsmatige uitwerking van alle scheurtjes bij de verkiezingen uiterst beperkt, de schade voor het aanzien van de eenheid van de katholieken werd groot geacht. Bij deze interne problemen kwamen de haperingen in de Coalitie met de protestanten. Als reactie op het roomse triomfalisme van het Internationaal Eucharistisch Congres van 1924 werd op initiatief van ds. G. H. Kersten in 1925 het gezantschap bij het Vaticaan weggestemd.

De interne en externe strubbelingen konden echter worden overwonnen, ook in de jaren dertig toen, zowel onder invloed van de algemene crisis van en kritiek op de democratie als ten gevolge van de economische crisis, het dissidentisme weer de kop opstak. De intussen respectabele reeks van kabinetten-Ruijs de Beerenbrouck toonde aan dat het politieke katholicisme allerminst een eendagsvlieg was. Dit was weer te danken aan de successen die de RKSP in al deze jaren bij de stembus boekte. Sinds de invoering van het algemeen kiesrecht heeft zij steeds tussen de 80 en 90% van de katholieke kiezers weten te bereiken, hetgeen op een aanzienlijk solidere politieke basis wijst dan alle geluiden van zorg om de katholieke eenheid zouden kunnen doen vermoeden.

Literatuur

  • J. Bosmans, “Das Primat der Innenpolitik. Die niederländische Christdemokratie in der ersten Nachkriegszeit”, in: Michael Gehler, Wolfram Kaiser, Helmut Wohnout (Hrsg.), Christdemokratie in Europa im 20. Jahrhundert = Christian democracy in 20th century Europe = La democratie chretienne en Europe au XXe siècle (Wien 2001), p. 370-384
  • J. Roes, “Ein historischer Umweg. Die Katholische Staatspartei in den Niederlanden vor dem Zweiten Weltkrieg”, in: Michael Gehler, Wolfram Kaiser, Helmut Wohnout (Hrsg.), Christdemokratie in Europa im 20. Jahrhundert = Christian democracy in 20th century Europe = La democratie chretienne en Europe au XXe siècle (Wien 2001), p. 143-159
  • J.A. Bornewasser, “Denkbeelden over christen-democratie in katholiek Nederland. Verschuivend begrip en veranderde werkelijkheid”, in: Trajecta, 3(1994), p. 131-154
  • J. Bosmans, Romme. Biografie 1896-1946. Utrecht 1991
  • R.K. Staatspartij en Katholieke Volkspartij. Inventarissen en bibliografie, Nijmegen, 1991
  • J.A. Bornewasser, „De katholieken van Nederland en hun politieke partij. Verschuivingen in de argumenten pro”, in: Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 32 (1990), pp. 183-215
  • A. Manning, „Katholieke opinies in het interbellum met betrekking tot politiek-maatschappelijke problemen”, in: De identiteit van katholieke wetenschapsmensen, Baarn, 1980, pp. 79-92
  • J.P. Gribling, Willem Hubert Nolens, 1860-1931. Uit het leven van een priester-staatsman, Assen, 1978
  • E. Janssen, „De Rooms Katholieke Staatspartij en de Krisis, 1930-1940”, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum, 5 (1975), pp. 39-79
  • J.H.J.M. Witlox, De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, Bussum, 1969, 3 delen
  • J.A. Bornewasser, „De katholieke partijvorming tot de eerste wereldoorlog”, in: L.W.G. Scholten e.a., De confessionelen, Utrecht, 1968, pp. 23-40
  • J.P. Gribling, P.J.M. Aalberse, 1871-1948, Utrecht, 1961.
Scroll naar boven