De partij in het Burgerlijk Wetboek en de Kieswet

Politieke partijen worden beschouwd als privaatrechtelijke organisaties. De rechtsvorm die zij kiezen is meestal die van de „vereniging” (alleen de NSB koos de stichtingsvorm). Op politieke partijen zijn aldus de bepalingen van toepassing, zoals die zijn neergelegd in Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, dat in juli 1976 tot stand kwam.

Wil een partij als vereniging volledige rechtsbevoegdheid verwerven dan moeten haar statuten bij de oprichting in een notariële acte worden vastgelegd en moet de partij ingeschreven worden in een verenigingsregister van een Kamer van Koophandel (artt. 27,28, 29, boek 2 Burgerlijk Wetboek). Wanneer aan deze voorwaarden niet voldaan wordt is er nog wel sprake van een vereniging, maar is een ieder die deze vereniging door een rechtshandeling verbindt hoofdelijk aansprakelijk (art. 30, tweede lid). De Koninklijke goedkeuring die vóór 1976 nog noodzakelijk was, is afgeschaft. De meeste politieke partijen hebben momenteel een volledige rechtsbevoegdheid.

Als verenigingen zijn politieke partijen ook onderworpen aan bepalingen in het Burgerlijk Wetboek die hun intern functioneren raken (artt. 33-50 Burgerlijk Wetboek, boek 2). Hierdoor is toetsing van het verenigingsleven door de burgerlijke rechter mogelijk.

De bepalingen in het Burgerlijk Wetboek zijn ook van belang voor de problematiek van partijverboden (zie hiervoor par. 9.3).

De Kieswet regelt alle zaken verband houdende met de verkiezingen van de leden van de Eerste- en van de Tweede Kamer der Staten-Generaal benevens van de leden van de Provinciale Staten en van de gemeenteraden. De term „politieke partij” komt er evenwel niet in voor. Voorbijgaande aan de interne kandidaatstellingsprocedures van politieke partijen spreekt de wet slechts van kiezers, kandidaten, lijsten en vertegenwoordigers. Aan de in de praktijk bestaande intermediaire structuur van politieke partijen wordt slechts een enkele maal gerefereerd. In 1956 werd een paragraaf G opgenomen waarin wordt toegestaan om op het stembiljet boven de ingediende kandidatenlijsten de naam van de partij te vermelden. Omdat een politieke partij in Nederland geen specifieke wettelijke status heeft, wordt in de tekst slechts gesproken van de algemene aanduiding „politieke groepering”. Een politieke groepering kan verzoeken haar naam te doen opnemen in een register, dat door de Kiesraad wordt bijgehouden. Wanneer op dit verzoek positief is gereageerd mag de naam boven de kandidatenlijst worden vermeld (zie hiervoor ook par. 9.3). Artikel G 1.4 van de Kieswet bepaalt wanneer door het centraal stembureau (de Kiesraad bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer) op dit verzoek afwijzend wordt beschikt. Dat gebeurt indien:

  • „a.  de aanduiding strijdig is met de openbare orde;
  • b. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een reeds geregistreerde aanduiding van een andere politieke groepering, of met een aanduiding waarvoor reeds eerder op grond van dit artikel een registratieverzoek is ingediend, en daardoor verwarring te duchten is;
  • c. de aanduiding anderszins misleidend is voor de kiezers;
  • d. de aanduiding meer dan 35 letters of andere tekens bevat;
  • e. de aanduiding geheel of in hoofdzaak overeenstemt met die van een rechtspersoon die bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak verboden is verklaard en deswege is ontbonden;
  • f. het verzoek op dezelfde dag bij het centraal stembureau is ingekomen als een ander verzoek, strekkende tot inschrijving van een geheel of in hoofdzaak gelijkluidende aanduiding, tenzij dat andere verzoek reeds op een der onder a tot en met e genoemde gronden moet worden afgewezen.”

In de Wet Europese Verkiezingen van 13 december 1978 wordt eveneens gesproken van „politieke groeperingen”, echter niet meer uitsluitend met betrekking tot de naamgeving van de lijsten (artt. 11, 15, 17, 20 en 38).

In maart 1985 publiceerde de Kiesraad een advies inzake een algehele herziening van de Kieswet. Ook daarin wordt de term „politieke groepering” gebruikt in plaats van politieke partijen. In de aanbiedingsbrief van 21 maart 1985 aan de Minister van Binnenlandse Zaken (opgenomen in het advies van de Kiesraad inzake een Algemene herziening van de Kieswet, ’s-Gravenhage, 1985, pp. 5-6) wordt dit als volgt beargumenteerd:

„De Kiesraad realiseert zich dat het te ontzent geldende systeem van ‘open kandidaatstelling’ (iedere kiezer is bevoegd een kandidatenlijst in te dienen, ongeacht of hij tot een politieke groepering behoort) meebrengt, dat niet verhinderd kan worden, dat personen, waarvan bekend is dat zij lid zijn van een verboden groepering, een kandidatenlijst indienen.

De Raad is evenwel van oordeel, dat invoering van een systeem waarin de bevoegdheid tot het indienen van kandidatenlijsten zou worden voorbehouden aan de politieke partijen, op gespannen voet zou staan met de Grondwet, die slechts individuele uitsluiting van het (actief en passief) kiesrecht bij rechterlijke uitspraak en op zeer beperkte gronden kent.”

Zie inzake het kiesstelsel verder Hoofdstuk A1200.

Scroll naar boven