Internationale Arbeidsorganisatie in het Interbellum

Tijdens de vredesonderhandelingen in Versailles was vastgesteld dat universele vrede alleen bereikt kon worden indien deze op sociale rechtvaardigheid berustte. In deel XIII van het verdrag werd de oprichting geregeld van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO; International Labour Organization, ILO) als gespecialiseerde organisatie van de Volkenbond. De uitbouw van deze tripartiete organisatie (met vertegenwoordigers van regeringen, werkgevers en vakorganisaties) lag sinds 1919 in handen van de Fransman Albert Thomas. Om de contacten met de door de oorlog sterk verdeelde arbeidersbeweging te onderhouden trok Thomas de Nederlandse socialist J.J. de Roode aan. Deze vervulde zijn functie op het IAO-secretariaat tot 1926, toen hij tegen de zin van Thomas op 60-jarige leeftijd gebruik maakte van de IAO-pensioenregeling. W.H. Nolens, die een rol had gespeeld in de Internationale Vereniging tot Wettelijke Bescherming van Arbeiders, een van de wegbereiders van de IAO uit 1901, leidde de Nederlandse regeringsdelegatie naar de eerste Internationale Arbeidsconferentie in oktober 1919 in Washington DC in de VS. Dankzij zijn functie als kamerheer van de paus wist hij de katholieke werkgevers mee te krijgen in de toen aangenomen internationale conventie over de 8-urendag en de 48-urenweek. Hier deed zich volgens de Nederlandse vakbondsleider J. Oudegeest voor het eerst de situatie voor dat de leider van de sterk conservatieve rooms-katholieke staatspartij in Nederland zich internationaal sociaalprogressief opstelde. Nolens, die goed overweg kon met Thomas en binnen de IAO de reputatie had een kenner van de internationale sociale problematiek te zijn, bleef de Nederlandse delegatie leiden tot zijn dood in 1931. In 1926 werd hij bij acclamatie gekozen tot voorzitter van de Internationale Arbeidsconferentie.

Oudegeest, die in 1919 met E. Fimmen secretaris werd van het in Amsterdam gevestigde Internationaal Verbond van Vakverenigingen (IVV, bekend als de “Internationale van Amsterdam”), had als Nederlands vakbondsgedelegeerde aan de IAO-oprichting in Washington deelgenomen en aan de Internationale Arbeidsconferentie van 1920. Hij botste met de minister van Arbeid P.J.M. Aalberse over de vraag of het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) als meest representatieve werknemersorganisatie de permanente vakbondsafgevaardigde naar de jaarlijkse Internationale Arbeidsconferentie zou leveren. De minister dacht hierover anders en benoemde in 1921 de katholieke vakbondsman P.J.S. Serrarens. Diens mandaat werd het onderwerp van heftige discussie in de commissie voor de geloofsbrieven van de IAO. De twee juridische adviseurs van de IAO kwamen bovendien met tegengestelde opinies. Van hen steunde Van Hamel de visie van de Nederlandse regering. Serrarens werd wel toegelaten maar de vraag werd voorgelegd aan het Permanent Hof van Internationale Justitie. In een van zijn eerste zaken oordeelde het Hof ten gunste van de Nederlandse regering. Dit betekende dat deze mocht bepalen dat het NVV en de confessionele vakorganisaties bij toerbeurt een vakbondsvertegenwoordiger in de Nederlandse delegatie naar de Internationale Arbeidsconferentie konden krijgen. Oudegeest, die met Nolens goed overweg kon, bracht het, anders dan zijn NVV-opvolgers, niet op lid van de Nederlandse delegatie onder Serrarens te zijn. In die jaren was hij als IVV-vertegenwoordiger aanwezig. Van 1920 tot 1927, toen hij als gevolg van een conflict in het IVV zijn internationale werk beëindigde, was Oudegeest lid van de Raad van Beheer van de IAO. Hoewel hij zijn antifascisme openlijk uitsprak, stond hij sceptisch tegenover een boycot van de Italiaanse werknemersafgevaardigden. Hij diende hen liever van repliek, zoals bleek toen hij in juni 1924 in Genève openlijk protesteerde tegen de moord op de socialist G. Matteotti en Italië zijn uitlevering aan Zwitserland vroeg. Serrarens was wel voorstander van het weren van fascistische en nationaal-socialistische werknemersvertegenwoordigers. Zijn leidende rol in deze binnen de IAO leverde hem in 1934 een plaats op als toegevoegd lid van de Raad van Beheer. Deze plaats raakte hij drie later kwijt als gevolg van zijn afwijzing van het regime in de Sovjet-Unie. Het NVV betreurde deze uitsluiting van Serrarens uit de Raad van Beheer.

Anders dan Oudegeest had Fimmen als secretaris van het IVV en van de Internationale Transportarbeiders Federatie de IAO tot 1924 links laten liggen. Hij kreeg er echter spoedig greep op de verschillende transportarbeidersbonden en bracht deze op één lijn. De wijze waarop hij de IAO in 1928 en 1929 ter wille van een conventie voor havenarbeiders onder druk zette, leidde tot overhaaste besluitvorming en tot bezinning bij de IAO over een andere verhouding tussen internationale conventies en daarop aansluitende aanbevelingen. Evert Kupers, vanaf 1919 NVV-secretaris, was vanaf 1922 regelmatig afgevaardigde naar de Internationale Arbeidsconferentie. Hij werkte zijn talen bij en was na enkele jaren voldoende ingewerkt om namens de werknemers enkele malen tot lid van de bestuurscommissie van de Arbeidsconferentie en tot vice-voorzitter van technische commissies gekozen te worden. In 1934 werd hij lid van de Raad van Beheer. Hij zette zich in voor afschaffing van de misstanden in Indonesië die voortvloeiden uit de langdurige arbeidscontracten met strafbepalingen (poenale sancties). Zijn in 1929, 1932 en 1939 bij de IAO ingediende resoluties werden alle aangenomen, waarna de IAO hierover in 1939 een internationale conventie aannam.

Zie voor Nederland en de IAO:

  • B. Reinalda (red.), The Edo Fimmen Era, The International Transportworkers Federation 1914-1945, Amsterdam, 1997
  • B.W. Schaper, Albert Thomas. Dertig jaar sociaal reformisme, Leiden, 1953. 
Scroll naar boven