Sekse en seksuele voorkeur

Het beginpunt van de tweede feministische golf wordt algemeen in 1967 of 1968 geplaatst. In 1967 verscheen in een aflevering van het tijdschrift De Gids, dat gewijd was aan het thema „onbehagen”, een geruchtmakend artikel van Joke Kool-Smit getiteld „Het onbehagen bij de vrouw”, waarin het onbehagen van de huisvrouw met haar eentonige en geïsoleerde bestaan centraal stond. Een jaar later werd de actiegroep Man-Vrouw-Maatschappij opgericht, die zich sterk maakte voor wettelijke en praktische gelijkberechtiging van vrouwen ten opzichte van mannen en voor legalisering van abortus provocatus.

De meest spectaculaire acties voor legalisering van abortus werden echter door de in 1970 opgerichte actiegroep Dolle Mina gevoerd, die genoemd was naar de vroegere feministische activiste Wilhelmina Drucker. Zo ontblootten enkele Dolle Mina’s op een gynaecologenvergadering in maart 1970 hun buiken, waarop de tekst „Baas in eigen buik” aangebracht was.

In de jaren zeventig deed zich een proces van differentiatie voor, waardoor de vrouwenbeweging het karakter kreeg van een zeer breed netwerk van initiatieven en groeperingen. Twee thema’s stonden daarbij centraal: „lijfpolitiek” en de rolverdeling tussen mannen en vrouwen.

De abortusacties hadden uiteraard al te maken met het vrouwelijk lichaam; vrouwen eisten zelfbeschikking over hun „lijf” op. Dit thema kreeg in de jaren zeventig veel aandacht; vrouwen keerden zich tegen seksueel geweld en eisten op seksueel gebied autonomie op. Ook het moederschap was een belangrijk aspect van de „lijfpolitiek”. De meest radicale vrouwen verzetten zich tegen pornografie („porno is de theorie, verkrachting de praktijk”) en/of weigerden nog langer seksuele relaties met mannen te onderhouden. Het motto van veel vrouwen was „het persoonlijke is politiek”, waarmee zij tot uitdrukking brachten dat allerlei ogenschijnlijk persoonlijke problemen (zoals depressies) in feite voortvloeiden uit de algemene onderdrukking van vrouwen door mannen. Vrouwen spraken mannen dan ook op hun concrete doen en laten aan; ook veel „progressieve mannen”, luidde de kritiek, hadden de mond vol van emancipatie en bevrijding, maar lieten het huishouden en de opvoeding van kinderen gaarne aan vrouwen over. De vrouwenbeweging politiseerde daarmee het privé-domein.

Het tweede thema had betrekking op de ongelijke rolverdeling tussen mannen en vrouwen, waarbij vanouds de norm was dat mannen kostwinner waren en vrouwen de rol van huisvrouw en moeder vervulden. Vrouwen verzetten zich tegen hun achterstelling in het arbeidsproces en maakten zich sterk voor eisen als:

  • gelijk loon voor gelijk werk
  • herverdeling van betaald en onbetaald werk door arbeidstijdverkorting en een grotere bijdrage van mannen aan het huishouden en de opvoeding van kinderen
  • stimulering van deeltijdarbeid
  • faciliteiten om betaalde arbeid door vrouwen mogelijk te maken, bijvoorbeeld kinderopvang
  • “positieve actie” vanwege de achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt
  • afschaffing van het kostwinnersprincipe in de sociale zekerheid.

De differentiatie van de vrouwenbeweging manifesteerde zich ook in een grote verscheidenheid aan actoren, waarbij een globale vierdeling te maken is tussen algemene vrouwenorganisaties, zoals Man-Vrouw-Maatschappij, specifieke vrouwenorganisaties (zoals de Vereniging van Vrouwen met een Academische Opleiding), in „gemengde” organisaties actieve vrouwengroeperingen (zoals vrouwen in politieke partijen en vakbonden) en verrassend genoeg de „traditionele” vrouwenorganisaties, zoals bonden van plattelandsvrouwen en de Vrouwenbond-NVV. Dergelijke traditionele vrouwenorganisaties hadden zich vanouds op huisvrouwen georiënteerd en de nadruk gelegd op ontspanning, gezelligheid en vorming, maar gingen langzaam maar zeker ook aandacht besteden aan belangenbehartiging en emancipatie. De initiatiefnemers van de vrouwenbeweging waren veelal hoger opgeleide, progressieve vrouwen, maar het feminisme drong, zij het in verwaterde vorm, ook door tot lager opgeleide en christelijke vrouwen, hetgeen het wellicht belangrijkste verschil is met de eerste feministische golf.

Feministische vrouwen die activiteiten ontplooiden in „gemengde” organisaties, zoals vakbonden en politieke partijen, kregen vaak te maken met loyaliteits- en rolconflicten. Om dergelijke spanningen te reguleren, richtten zij binnen dergelijke organisaties eigen „autonome” verbanden op, teneinde de positie van vrouwen te verbeteren. Zowel bij vakbonden als politieke partijen concentreerden zij zich op beïnvloeding van de kandidaatstelling bij verkiezingen en van programma’s. Maar ook binnen andere sociale bewegingen, zoals de kraak- en vredesbeweging, waren „autonome” vrouwenorganisaties actief, zoals „Vrouwen Voor Vrede”.

De differentiatie van de vrouwenbeweging in de jaren zeventig ging gepaard met radicalisering en pluralisering. De term „emancipatie” maakte plaats voor „vrouwenbevrijding”. Diverse „stromingen” ontstonden. De onder de verzamelnaam feminisme = socialisme (fem-soc) actieve vrouwen meenden dat socialisme in de zin van socialisatie van de productiemiddelen wel een voorwaarde maar geen garantie was voor de bevrijding van de vrouw. Zij streefden naar een synthese van feministische en marxistische theorievorming en ontwikkelden een „dubbele strategie’: enerzijds de opbouw van een autonome vrouwenbeweging, anderzijds de strijd aangaan binnen de „mannenbolwerken”. Anja Meulenbelt was een bekende voorvrouw van de fem-soc beweging.

Radicaalfeministen, die als centrum de Amsterdamse uitgeverij De Bonte Was hadden, zagen er daarentegen vanaf om strijd te voeren binnen de mannenbolwerken en richtten zich exclusief op de opbouw en versterking van een autonome vrouwenbeweging. Sommige radicaalfeministen bleven zich toeleggen op maatschappelijke veranderingen, waarbij de nadruk lag op sociaaleconomische eisen en de bestrijding van seksueel geweld, andere streefden naar mentaliteitsverandering en bewustzijnsverhoging en namen het initiatief tot tal van praatgroepen.

Zo ontstond er in de jaren zeventig een zeer uitgebreid netwerk van actoren en activiteiten, met vrouwencafé’s, vrouwenhuizen, vrouwenbladen en vrouwenuitgeverijen. Tegelijkertijd deed zich een zekere institutionalisering van de beweging voor; politieke en maatschappelijke elites toonden zich niet ongevoelig voor de wensen en eisen van vrouwen. Zo stelde de overheid in 1974 een Emancipatiecommissie in, later Emancipatieraad geheten, en schiep ze speciale educatieve voorzieningen voor vrouwen, zoals moedermavo’s en cursussen Vrouwen Oriënteren zich op de Samenleving. In het hoger onderwijs ontstond Vrouwenstudies als erkend specialisme.

Vanaf de jaren tachtig deed zich een teruggang van de vrouwenbeweging voor, die zo sterk geweest is dat anno 1998 van een vrouwenbeweging niet meer te spreken valt. Formele organisaties zijn er nauwelijks meer, wel zijn er tal van informele netwerken van vrouwen. Vrouwenstudies staat als universitair specialisme onder zware druk. Het feministische maandblad Opzij, dat in 1997 bij het 25-jarig jubileum een betaalde oplage van 78.000 exemplaren had, is nog één van de weinige feministische pilaren die fier overeind staan. Vooral jongere vrouwen voelen zich niet of nauwelijks door het feminisme aangesproken.

Over de oorzaken van de neergang van de vrouwenbeweging zijn de meningen verdeeld, zoals bij de internationale vrouwendag op 8 maart 1996 bleek. Sommige vrouwen, die zich verenigd hebben in „De Harde Kern”, meenden dat vele doelstellingen van de beweging nog niet gerealiseerd waren en spraken hun teleurstelling uit over de in hun ogen lakse opstelling van de jongere generaties vrouwen. Andere vrouwen daarentegen brachten naar voren dat er juist veel bereikt was, de tijd van een „collectieve identiteit” van vrouwen voorbij was en vrouwen zich minder als slachtoffer moesten opstellen.

Als de balans opgemaakt wordt van de maatschappelijke betekenis van de vrouwenbeweging, dan kan geconstateerd worden dat veel doelstellingen van de vrouwenbeweging in ieder geval tot op grote hoogte gerealiseerd zijn, waarbij de vrijwel niet te beantwoorden vraag is in hoeverre beleidswijzigingen van gezagdragers en veranderingen in denken en doen van mannen inderdaad toe te schrijven zijn aan de acties van de vrouwenbeweging.

Wat de „lijfpolitiek” betreft was abortus lange tijd het belangrijkste actiepunt. Het in 1974 opgerichte Comité Wij Vrouwen Eisen maakte zich sterk voor legalisering van abortus provocatus. Het laatste belangrijke wapenfeit was een vrouwenstaking op 30 maart 1981 uit protest tegen de door het kabinet Van Agt geïnitieerde abortuswetgeving, die slechts in geringe mate tegemoet kwam aan de eisen van de vrouwenbeweging (abortus uit het Wetboek van Strafrecht, abortus in het ziekenfondspakket, de vrouw beslist). De actie had niet het gewenste effect, maar de abortuswetgeving had ook niet de door de vrouwenbeweging geprofeteerde rampzalige gevolgen voor de abortuspraktijk, die betrekkelijk liberaal gebleven is.

Daarnaast is er veel meer aandacht gekomen voor seksueel geweld tegen vrouwen en proberen talrijke organisaties „ongewenste intimiteiten” tegen te gaan.

Met betrekking tot het tweede belangrijke thema van de vrouwenbeweging, sociaal-economische kwesties, kan geconstateerd worden dat vrouwen hun achterstand op mannen voor een groot deel ingelopen hebben. De belangrijkste verandering op de arbeidsmarkt van de afgelopen dertig jaar is de massale toetreding van (gehuwde) vrouwen. In 1970 verrichtte nog slechts 29% van de vrouwen van 15-64 jaar betaalde arbeid, tegen 86% van de mannen; in 1995 waren die cijfers respectievelijk 49% en 76%. Tussen 1975 en 1994 verdrievoudigde zelfs de arbeidsmarktdeelname van gehuwde vrouwen (van 15% tot 42%). Wel was het zo dat in 1994 56% van de werkende vrouwen een deeltijdbaan heeft tegen slechts 9% van de mannen, zodat vrouwen nog altijd slechts 31% van het totaal aantal betaalde arbeidsuren voor hun rekening namen.

De arbeidsvoorwaarden van vrouwen zijn wat slechter dan die van mannen, maar de verschillen zijn nu minder groot dan enkele decennia geleden. Gelijke behandeling van mannen en vrouwen is thans de door een grote meerderheid van de bevolking onderschreven norm.

Van een gelijke rolverdeling tussen mannen en vrouwen is echter nog geen sprake; al besteden mannen nu wat meer tijd aan het huishouden en de opvoeding van kinderen, het zijn nog steeds vrouwen die het grootste deel van de zorgtaken verrichten. Zeker veel vrouwen tussen de 35 en 50 jaar die een baan en kinderen hebben, zijn daardoor zwaar belast.

Ten slotte dringen vrouwen langzaam maar zeker ook door tot hogere functies als minister en burgemeester, waarbij de overheid mede ten gevolge van „positieve actiebeleid” een duidelijke voorsprong lijkt te hebben op het bedrijfsleven. Onomstreden is dit positieve actiebeleid overigens niet.

Zie voor overzichten van de ontwikkeling van de vrouwenbeweging:

  • J.G.M. de Bruijn, L.D. Derksen en C.M.J. Hoeberichts (red.), The Women’s Movement. History and Theory, Aldershot, 1993
  • H. van der Loo, E. Snel en B. van Steenbergen, Een wenkend perspectief? Nieuwe sociale bewegingen en culturele veranderingen, Amersfoort, 1984
  • S. Poldervaart, Vrouwenstudies. Een inleiding, Nijmegen, 1983. 

De abortusstrijd is weergegeven in: J. Outshoorn, De politieke strijd rondom de abortuswetgeving 1964-1984, Amsterdam, 1986.

De gegevens over de arbeidsparticipatie van vrouwen zijn ontleend aan: Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 1996, Rijswijk, 1996.

Een studie over de positie van vrouwen in andere sociale bewegingen is: M. Verloo, Macht en gender in sociale bewegingen. Over de participatie van vrouwen in bewonersorganisaties, Amsterdam, 1992.

De Harde Kern heeft haar stellingname gepubliceerd in: De Harde Kern, Wel feministisch, niet geëmancipeerd. Feminisme als nieuwe uitdaging, Amsterdam, 1996.

Veel informatie over de vrouwenbeweging is te vinden bij het in Amsterdam gevestigde Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging.

In de jaren zestig traden homoseksuele vrouwen en mannen voor het eerst in de openbaarheid en ontstond er een homobeweging, met als centrale organisatie het in 1946 opgerichte COC, dat zich integratie van homoseksualiteit in de samenleving ten doel stelde en ultimo 1996 tienduizend leden telde. Aanvankelijk waren de letters COC de afkorting van „het Cultuur- en Ontspanningscentrum de Shakespeareclub”, omdat tot in de jaren zestig homoseksuelen zich niet of nauwelijks in het openbaar konden manifesteren. Pas in 1973 kreeg het COC koninklijke goedkeuring.

De ontwikkeling van de homobeweging vertoont veel overeenkomsten met die van de vrouwenbeweging; zo deed zich ook hier in de jaren zeventig een proces van differentiatie en radicalisering voor. Het COC kreeg aan de linkerzijde concurrentie van de „flikkerbeweging”, die niet naar integratie maar juist naar cultivering van de „eigen identiteit” streefde. Er werden tal van „autonome” homo- en flikkergroepen in politieke partijen en andere „gemengde” organisaties opgericht en als pendant van vrouwenstudies ontstond als universitair specialisme „homostudies”. Daarnaast kwam er in het kielzog van de vrouwenbeweging een „paarse” of lesbische beweging opzetten, waarvan de initiatiefnemers het COC verweten zich eenzijdig op mannelijke homo’s te richten en sekseverschillen te veronachtzamen.

Ook bij de homobeweging deed zich vanaf de jaren tachtig een teruggang voor; de flikkerbeweging en paarse beweging verdwenen van het toneel. Jaarlijks manifesteert de beweging zich op de internationale homodag, wanneer duizenden homoseksuelen en sympathiserende hetero’s een demonstratie in een Nederlandse stad houden.

Thans is homoseksualiteit door een grote meerderheid van de Nederlanders aanvaard; alleen orthodox-protestanten en islamieten verzetten zich nog tegen homoseksualiteit. Ook „bekende Nederlanders” komen tegenwoordig openlijk voor hun homoseksuele voorkeur uit.

Zie voor overzichten van de ontwikkeling van de homobeweging:

  • J.W. Duyvendak (red.), De verzuiling van de homobeweging, Amsterdam, 1994
  • G. Hekma e.a. (red.), Goed verkeerd. Een geschiedenis van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in Nederland, Amsterdam, 1989
  • R. Tielman, Homoseksualiteit in Nederland. Studie van een emancipatiebeweging, Amsterdam, 1982. 

Ten slotte zag het er in de late jaren zeventig even naar uit dat er ook een mannenbeweging zou ontstaan. Dat was geen tegenbeweging in reactie op de vrouwenbeweging maar juist een beweging van mannen die, geïnspireerd door de vrouwenbeweging, zich bezonnen op hun „mannelijke identiteit”. Hiervan is echter in de jaren negentig niets meer vernomen.

Scroll naar boven