Statistische trends

Belangrijke trends die bij de structurele ontwikkelingen van gezinnen en huishoudens optreden zijn de gezins- en huishoudensverdunning. Met het eerste begrip bedoelt men de vermindering van het aantal personen per gezin. Het tweede begrip heeft vooral betrekking op de toename van het aantal eenpersoonshuishoudens.

De gezinsverdunning is in belangrijke mate toe te schrijven aan de afname van het kindertal (zie tabel 2).

Tabel 2. Meerpersoonshuishoudens naar aantal kinderen, 1981 en 1994 (in procenten en gemiddelden).

aantal kinderen

0

1

2

3

4+

gem.

gem. per huish.

met kinderen

1981

36

21

28

10

5

1,30

2,03

1994

45

22

23

8

2

1,02

1,85

Bron: CBS, Sociaal en Cultureel Rapport, Rijswijk, 1998, p. 77.

Het gezin met twee kinderen wordt tegenwoordig door velen als ideaal gezien. De laatste jaren neemt het gezin met één kind toe. Grote gezinnen hebben steeds minder een voorkeur. Dit is ook het geval bij gezinnen van allochtonen, al ligt het gemiddeld aantal kinderen in deze gezinnen nog boven het gemiddelde. De gezinsverdunning wordt ook veroorzaakt door de ruimere woningmarkt. In tegenstelling tot de jaren vijftig en zestig is er nauwelijks sprake meer van inwonende gezinnen of gezinnen met inwoning. De traditionele samenwoning van agrarische gezinnen in het Oosten en het Zuiden van Nederland, de meer- of driegeneratiehuishoudens, zijn door de toenemende mechanisering van de agrarische arbeid, de verminderde omvang van de agrarische sector en de erfbebouwing (de grootouders wonen bijvoorbeeld in een bungalow op het erf) sterk afgenomen. Van invloed is ook dat nog slechts weinig ouderen in het gezin van hun getrouwde kinderen wonen en dat inwonend dienstpersoneel een onbekend fenomeen is geworden.

De huishoudensverdunning wordt slechts ten dele door de gezinsverdunning veroorzaakt. Deze verdunning is toe te schrijven aan de groei van het aantal alleenstaanden. De eenpersoonshuishoudens groeien het snelst van alle huishoudens in Nederland. Dit is enerzijds toe te schrijven aan de gestage toename van de gemiddelde levensduur (vrouwen 80 jaar, mannen 75 jaar), maar ook door wijzigingen in de levensloop van jongeren. Na het verlaten van het ouderlijk huis wordt niet meer direct een eigen gezin gevormd, maar volgt een levensfase waarin men alleenstaand is of gaat samenwonen. Het alleen wonen is bij jongeren wel een tijdelijke levensfase. Negen op de tien van de jongere alleenstaanden wil in de toekomst samenwonen. In 1999 zijn er 450 duizend alleenstaanden jonger dan 30 jaar. Daarnaast speelt de (echt)scheiding een rol bij de groei van het aantal alleenstaanden op middelbare leeftijd. Het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) typeert deze vorm als frictie-alleenstaan, omdat velen hertrouwen of ongehuwd gaan samenwonen. De procentuele groei van het aantal alleenstaanden (de eenpersoonshuishoudens) is spectaculair te noemen. In 1960 bestond 12% van de huishoudens uit een eenpersoonshuishoudens, nu is dit aantal tot 31% gestegen. Volgens de huishoudensprognoses van het CBS zal het aantal in de komende jaren sterk blijven stijgen. In 1999, waren er 2,2 miljoen alleenstaanden, in 2015 zullen bijna 3 miljoen mensen alleen wonen. De huishoudensverdunning blijkt ook uit de groei van het totaal aantal huishoudens. Deze groei is veel sterker dan de bevolkingsgroei. In 1960 waren er 3,1 miljoen huishoudens, in 1999 waren er 6,7 miljoen huishoudens. Het CBS verwacht dat in 2015 dit aantal tussen de 7,5 en 8 miljoen zal liggen.

De veroudering van de bevolking kan als een autonome trend worden gezien. De vergrijzing gaat vanzelfsprekend samen met ontgroening, door de daling van het kindertal. Dit betekent dat het aantal ouderen zich in enkele decennia zal verdubbelen (van 2 miljoen tot 4 miljoen in 2030) Bij deze ontwikkeling zien we ook feminisering van de ouderdom optreden. Gehuwde vrouwen hebben een twee keer zo grote kans om alleen achter te blijven dan mannen. Niet alleen de gemiddelde levensduur speelt hierbij een rol, maar ook het feit dat vrouwen meestal een man hebben gehuwd die ouder is (gemiddeld twee jaar). Naast algemene financiële knelpuntende financiering van de AOW zal de vergrijzing problemen opleveren ten aanzien van de verzorging. In 1999 verbleven er 250 duizend ouderen in institutionele huishoudens (tehuizen en instellingen). Een stijging wordt niet verwacht. Oudere mensen willen in het algemeen zo lang mogelijk zelfstandig wonen. Dit betekent dat de kosten voor de thuiszorg zullen toenemen.

De huishoudensverdunning en de vergrijzing hebben eveneens invloed op het procentuele aandeel van gezinnen in de statistieken over huishoudens. In 1971 vormden de gezinnen de meerderheid van de huishoudens. In 1995 werd een derde deel van de huishoudens door gezinnen gevormd. De eenpersoonshuishoudens komt het meeste voor, de gezinnen nemen de tweede plaats in. Dit betekent niet dat het gezin in de toekomst verdwijnt. Permanent alleen wonen is bij jongeren niet populair, ook is een kinderwens bij een grote meerderheid van de jongeren aanwezig. Het huwelijk is daarentegen wel minder belangrijk aan het worden. Het CBS verwacht dat in de toekomst nog maar 60% van alle mannen een echtverbintenis zullen aangaan. Het niet-gehuwd samenwonen komt hiervoor in de plaats. Dit blijkt ook uit de geboorten. Van de eerste kinderen wordt tegenwoordig één op de vier buitenechtelijk geboren. Dit zijn vooral geboorten bij ongehuwd samenwonenden. Een overzicht van deze ontwikkelingen wordt gegeven in: SCP, Demografische ontwikkelingen, in: Sociaal en Cultureel Rapport 1998, Rijswijk, 1998, pp. 73-87.

Scroll naar boven