Doelstellingen Politiewet 1993

De politie is volgens artikel 2 van de Politiewet 1993 belast met de handhaving van de rechtsorde, in het bijzonder de openbare orde, de opsporing van strafbare feiten en het verlenen van bepaalde hulpverleningstaken. Om deze taken optimaal te verrichten kent de Politiewet 1993 een twaalftal doelstellingen, die betrekking hebben op het bestuur en beheer van en het gezag over de regionale politiekorpsen. Deze doelstellingen kunnen worden onderverdeeld in een viertal categorieën.

De centrale doelstelling is het bevorderen van samenwerking (1) en het tegengaan van fragmentatie en verbrokkeling (2) in de organisatie van de politie. Schaalvergroting en samenwerking vormen intermediaire doelen voor het verhogen van de kwaliteit van de politie (3), de doeltreffendheid (4) en de efficiëntie van de politiezorg (5).

De regionale politiekorpsen dienen in staat te zijn tot het voeren van een praktisch slagvaardig beleid (6). Het niet kunnen nemen van beslissingen kan leiden tot een („te grote”) zelfstandigheid van de politie, hetgeen als onwenselijk wordt beschouwd (7). Onderdeel van de slagvaardigheid is het belang dat wordt toegekend aan de (beleidsmatige) eenheid van het regionale korps (8).

Er moeten waarborgen zijn dat de politieorganisatie bestuurlijk en democratisch ingebed is in het geheel van de in ons land bestaande bestuurlijke en plaatselijke verhoudingen (9). Dat betekent dat de schaalvergroting niet mag leiden tot grote afstand tussen politie en burgerij of ongewenste verzelfstandiging van de politie: inbedding van het beheer van het regionale politiekorps in het openbaar bestuur (10). Centrale doelstelling van de wet is naast de bestuurlijke en plaatselijke inbedding ook de democratische controle op de besluitvorming rond de regionale politie (11).

Het beheer over de politie hoort dienstbaar te zijn aan het gezag over de politie (12). Het beheer van het regionale korps berust bij de korpsbeheerder: een burgemeester (meestal van de grootste gemeente). Deze korpsbeheerder is voorzitter van het regionale college waarin zitting hebben de burgemeester van de betrokken gemeenten en de (fungerend) hoofdofficier van justitie. De korpschef is adviseur van het regionale college. Bij beheer gaat het over de organisatorische inrichting van een korps, personele, materiële en financiële zaken en de bedrijfsvoering. Bij gezag gaat het om de zeggenschap over het feitelijke optreden van de politie. Voor het handhaven van de openbare orde en het verlenen van hulp is de burgemeester gezagdrager. De officier van justitie heeft het gezag bij de opsporing van strafbare feiten.

De doelstellingen liggen niet eenvoudigweg in elkaars verlengde, in tegendeel zelfs. Herhaaldelijk is sprake van een spanningsveld tussen verschillende doelstellingen. Zo kan men een spanning constateren tussen de eis van doelmatigheid en van inbedding van de politie in het lokaal bestuur. Ook kan spanning optreden tussen de vele partijen die zijn betrokken bij het beheer van de politie (als gevolg van de inbedding in lokaal bestuur en openbaar ministerie) en een daadkrachtig bestuur. Bij de inbedding van het beheer in het openbaar bestuur dient rekening te worden gehouden met de doelstellingen van doelmatigheid en efficiëntie van de politie-organisatie. Een te grote zelfstandigheid van de politie kan de prijs zijn van het naar één kant doorslaan van deze verhouding.

Uit evaluatie-onderzoek blijkt dat er sprake is van een grote bestuurlijke drukte rond de politie. De sturing van de politie kan alleen goed functioneren omdat betrokkenen zich veelal inzetten voor het behouden van een goede sfeer in de regio. Openbare conflicten vermijdt men meestal. Maar duidelijk is dat burgemeesters die geen korpsbeheerder zijn moeite hebben met het vervullen van hun gezagsrol omdat zij niet over beheersbevoegdheden beschikken. Gemeenteraden zijn vaak maar gering betrokken bij het politiebeleid. Dit markeert het zogenaamde democratische gat: het feit dat de democratische controle over de politie te wensen over laat, omdat de regionale schaalgrootte van de politie niet overeenkomt met de schaalgrootte van het openbaar bestuur in Nederland. Het ontbreekt dan aan een democratisch gekozen volksvertegenewoordiging die de politie controleert. In Groningen, Friesland, Drenthe, Utrecht, Zeeland en Flevoland vallen de provinciegrenzen samen met de grenzen van de regionale politie. Toch is de democratische controle bij deze korpsen niet in handen van provinciale staten. Men is veelal van mening dat politietaken niet stroken met de werkzaamheden van provincies.

  • U. Rosenthal, G.J.N. Bruinsma, E.R. Muller, e.a., Evaluatie Politiewet 1993. Een diepteonderzoek, Den Haag, 1998
  • J. Koopman, De democratische inbedding van de regionale politie, Deventer, 1998 (diss. Groningen)
  • Lodewijk Gunther Moor, Inge Bakker en Guido Brummelkamp, Evaluatie Politiewet 1993. Een breedteonderzoek, Den Haag, 1998
  • A. Cachet, E.R. Muller, E.J. van der Torre, M.P. Verberk, A. van Sluis en M.M.E. Wolberink, Politiebestel in verandering, Arnhem, 1994
  • G.J.N. Bruinsma, De reorganisatie van de politie en de kwaliteit van de politiezorg, in: Tijdschrift voor Criminologie, jrg. 26, 1994, nr. 4, pp. 369 – 381
  • F.C.M.A. Michels, J. Naeyé, A.B. Blomberg en J.L.M. Boek, Artikelgewijs Commentaar Politiewet 1993, Den Haag, 1993.
Scroll naar boven