Binnenlandse politiek, opstelling parlement

Het Londense akkoord kreeg een niet onbelangrijke binnenlandse nasleep, die rechtstreeks verband hield met scherpe conflicten tussen koning en volksvertegenwoordiging en met de vestiging van het parlementaire stelsel in Nederland. De meerderheid van de Tweede Kamer was allerminst gelukkig met het feit dat ook Nederland de juridische verplichting op zich had genomen de Luxemburgse neutraliteit te garanderen. Ofschoon deze verplichting ruim was geformuleerd en partijen dus de nodige vrijheid liet, werd zij toch gevaarlijk geacht met het oog op het behoud van Nederlands eigen neutraliteit. De Kamer nam de zaak zo hoog op dat zij zelfs besloot de begroting van Buitenlandse Zaken te verwerpen. Na kamerontbinding en een tweede verwerping van de begroting besloot de koning uiteindelijk het ontslag van het ministerie- Van Zuylen te aanvaarden, daarmee het laatste woord aan het parlement latend.

Meer in het algemeen stelde het Nederlandse parlement zich op als de hoeder bij uitstek van de neutraliteit van Nederland. Dit kwam bijvoorbeeld treffend naar voren toen de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken zijn afkeuring uitsprak over de bloedige onder. drukking door de Russen van de opstand in Polen in 1863. Een dergelijke afkeuring werd door de Kamer in strijd geacht met een positie van absolute neutraliteit. Toen dezelfde minister besloot een uitnodiging van Napoleon III aan te nemen om een conferentie bij te wonen die gewijd zou zijn aan de Poolse kwestie werd hij zelfs tot aftreden gedwongen.

Wat het politieke gewicht van de minister van Buitenlandse Zaken in het algemeen betreft is het overigens goed te bedenken dat bij kabinetsformaties de portefeuille van Buitenlandse Zaken nogal eens als sluitpost fungeerde. Alom werd beseft dat de bescheiden omvang van Nederland en de zelfverkozen neutraliteit de marges van het optreden van Nederland zo smal maakten, dat het er eigenlijk niet zoveel toe deed wie minister van Buitenlandse Zaken was. Daarbij kwam dat vooral in liberale kring het oordeel over het departement van Buitenlandse Zaken en de diplomatieke dienst allerminst gunstig was. De kritiek gold zowel de samenstelling van de dienst (met zijn zwaar accent op recrutering uit de adel) als de staat van luxe die men in de Nederlandse legaties meende aan te treffen. Bron van ergernis vormde ook de afkeer van Nederlandse diplomaten van alles dat met handelspolitiek te maken had.

Feit is in elk geval dat het departement van Buitenlandse Zaken het in die zin op dit terrein liet afweten, dat het zich in de meeste gevallen beperkte tot uitvoering van wat het departement van financiën en zij het in mindere mate – het departement van koloniën nodig vonden.

Voor algemene literatuur over de periode 1815-1870 en de daarop volgende periodes, zie:

  • C.B. WeIs, Aloofness & neutrality: Studies on Dutch foreign relations and policy-making institutions, Utrecht, 1982; i.h.b. het hoofdstuk “The foreign relations of the Netherlands 1813-1945”, pp. 29-96
  • Amry Vandenbosch, Dutch foreign policy since 1815; A study in small power politics, The Hague, 1959
  • C. Smit, Diplomatieke geschiedenis van Nederland, ‘s-Gravenhage, 1959. 

Voor meer informatie over specifieke onderwerpen in het beschreven tijdvak 1815-1870, zie:

  • N.C.F. van Sas, Onze natuurlijke bondgenoot: Nederland, Engeland en Europa, 1813-1831, Groningen, 1985
  • C.A. Tamse, Nederland en België in Europa, 1859-1871: De zelfstandigheidspolitiek van twee kleine staten, ‘s-Gravenhage, 1973
  • J.C. Boogman, Die Suche nach der nationalen Identität: Die Niederlande 1813-1848, Wiesbaden, 1968
  • C.W. van Santen, Het internationale recht in het Nederlands buitenlands beleid: 1840-1850, ‘s-Gravenhage, 1955
  • J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond 1815-1851, Groningen, 1955. 
Scroll naar boven