EG-financiën

Net als de nationale overheid kent de Europese Gemeenschap een begroting van uitgaven en ontvangsten. In 1990 bedroegen de totale uitgaven van de EG ruim 107 miljard. In 1994 zal dit zijn aangegroeid tot ruim 150 miljard. Hoewel dit absoluut een groot bedrag is betreft het toch maar 1% van het bruto nationaal produkt van de twaalf lidstaten. Wel is er een aanzienlijke stijging waar te nemen in de uitgaven van de EG; in 1981 waren die namelijk nog maar 45 miljard.

Er zijn – naast de uitvoeringskosten van circa 10% van de totale uitgaven – twee soorten uitgaven te onderscheiden:

  • het merendeel van de uitgaven (ongeveer 60% van de begroting) is bestemd voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en dan vooral voor ondersteuning van landbouwprijzen (garantie minimumprijs) en de organisatie van de markt. Het GLB is van oudsher het belangrijkste beleidsterrein van de Gemeenschap en is erop gericht de voedselproduktie binnen de gemeenschap op peil te houden en de boeren een redelijk inkomen te verschaffen. De Raad van Ministers heeft het laatste woord over deze zogenaamde ” verplichte” uitgaven (uitgaven waartoe de EG-regelgeving verplicht)
  • de overige uitgaven zijn bestemd voor andere beleidsterreinen, vooral voor de structuurfondsen – Sociaal Fonds, Fonds voor Regionale Ontwikkeling – en voor onderzoek, milieu, energie, industrie en ontwikkelingssamenwerking. Het Europese Parlement kan deze zogenaamde “niet-verplichte” uitgaven anders verdelen en binnen zekere grenzen verhogen. Overigens kan Nederland in de periode 1994-1999 rekenen op een bijdrage van de EG uit de structuurfondsen van 6 miljard, die met name besteed zal gaan worden aan maatregelen op sociaal gebied (bestrijding langdurige werkloosheid en jeugdwerkloosheid, scholing enz.) en de ontwikkeling van Flevoland.

Uit het bovenstaande blijkt dat het EG-Iandbouwbeleid veel geld kost. De uitgaven zijn zeer moeilijk beheersbaar omdat die samenhangen met de produktie van landbouwgoederen en de ontwikkeling van de moeilijk voorspelbare wereldmarktprijs. Het landbouwbeleid van de EG vertoont sterk protectionistische trekken. De bescherming van deze bedrijfstak heeft voor bijna alle betrokken produkten de voorzieningsgraad boven de 100% gebracht en de voorraden aanzienlijk doen oplopen (denk aan de melkplas en de boterberg). Via deze hoge voorraden wordt de wereldmarkt weer overspoeld met als gevolg lage wereldmarktprijzen. Dit wordt door de boeren buiten de EG en hun regeringen niet gewaardeerd met als gevolg veel kritiek op het EG-beleid tijdens internationale onderhandelingen over liberalisatie van de wereldhandel (tijdens de zogenaamde GATT-ronden).

Ook in de EG zelf ontmoet het beleid veel kritiek. Feitelijk worden gegeven het protectionistische beleid – te veel produktiefactoren ingezet in de landbouw. Uiteindelijk kost dit de Europese belastingbetaler veel geld; via zowel de uit de belastingopbrengsten gefinancierde nationale afdrachten (zie hierna) als de kunstmatig hoge prijs van landbouwgoederen. Bovendien wordt het milieu belast met de overproduktie in de landbouw.

Een en ander heeft er inmiddels toe geleid dat produktiequota zijn opgelegd voor individuele landbouwers. Op het overschrijden daarvan staat een boete. Voorts zijn stabilisatoren ingebouwd, bijvoorbeeld door de gegarandeerde prijs voor landbouwgoederen neerwaarts bij te stellen en door subsidies te verstrekken op het braak liggen van gronden.

Tegenover de uitgaven staan de ontvangsten. Aanvankelijk werd de begroting volledig uit nationale bijdragen gefinancierd. Na de opheffing van de douanerechten tussen de lidstaten onderling ( 1970), werden die bijdragen geleidelijk en voor het grootste gedeelte vervangen door eigen middelen van de Gemeenschap:

  • douanerechten en landbouwheffingen van buiten de EG leveren ongeveer een kwart van de inkomsten op
  • een deel (max. l,4%) van de belasting over de toegevoegde waarde (BTW) die overal in de Gemeenschap over goederen en diensten wordt geheven, levert ongeveer 60% van de inkomsten op
  • tot slot wordt circa 10% van de inkomsten verkregen uit door de lidstaten af te stane middelen, berekend aan de hand van de welvaart, het bruto nationaal produkt van de lidstaten (maximaal 1,2%).

De (verwachte) afdrachten van Nederland aan de EG staan in tabel 5 vermeld voor de periode 1992-1998.

Uit tabel 5 blijkt dat het lidmaatschap van de Europese Gemeenschap in toenemende mate beslag legt op de Nederlandse rijksbegroting. In de periode 1992-1998 was er een stijging van totaal bijna 3 miljard gulden. Uitgaande van een begrensd nationaal uitgavenkader verdringen de Europese uitgaven derhalve de Nederlandse rijksuitgaven.

Tabel 5. Nederlandse afdrachten aan de EG in miljoenen guldens.

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

a1.

Invoerrechten

3257

3275

3425

3590

3780

3980

4190

a2.

Landbouwheffingen

432

435

400

400

400

400

400

b.

BTW-afdracht

3893

4163

3670

3952

4285

4481

4707

c.

BNP-afdracht

854

1375

1932

2305

2099

2336

2597

Totale afdrachten

8436

9248

9427

10247

10564

11197

11894

Bron Ministerie van Financiën. Mi[joenennota 1994, Den Haag, 1993.

Beheersing van de Europese uitgaven is daarom van groot belang. De Nederlandse regering kan echter niet zelfstandig ombuigen op de Europese uitgaven. Nederland heeft immers slechts een klein deel van de stemmen in de Europese Raad, te weten 5 van de 76. De beheersing van de Europese financiën moet op Europees niveau geschieden. In 1988 zijn belangrijke stappen gezet, gericht op de beheersing van de Europese financiën. Naast de invoering van de reeds besproken stabilisatoren op het terrein van het landbouwbeleid is een (meerjarig) plafond voor de totale middelen en uitgaven van de EG geïntroduceerd. Een en ander neemt niet weg dat in vergelijking met de verschillende beheersinstrumenten die op nationaal niveau in de begrotingscyclus zijn ingebouwd nog vele verbeteringen mogelijk en nodig zijn binnen de EG (te denken valt aan de invoering van een heroverwegingsinstrument, stringente budgetregels voor de EG enz.).

Toen de Gemeenschap financieel zelfstandig werd, was het logisch dat het Europees Parlement controle ging uitoefenen op de Europese begroting, die immers volledig ontsnapt aan de greep van nationale parlementen. Tegenwoordig beslissen Parlement en Raad gezamenlijk over de begroting.

De begrotingsprocedure verloopt in grote lijnen als volgt:

  • de Commissie stelt een voorontwerp van begroting op dat zij aan de Raad voorlegt
  • op basis hiervan stelt de Raad een ontwerp-begroting op die hij aan het Parlement voorlegt voor een eerste lezing
  • het Parlement kan deze ontwerp-begroting goedkeuren of wijzigen. Bij verplichte uitgaven kan het Parlement wijzigingsvoorstellen indienen; bij niet-verplichte uitgaven kan het Parlement eigenmachtig veranderingen aanbrengen
  • de Raad bekijkt het nieuwe ontwerp en brengt eventueel ook wijzigingen aan. Wijzigingen in verplichte uitgaven zijn definitief, maar andere wijzigingen worden voor een tweede lezing aan het Parlement voorgelegd
  • in de laatste fase kan het Parlement de wijzigingen die de Raad heeft aangebracht in de niet verplichte uitgaven in amendementen ongedaan maken; tot besluit stelt het Parlement de begroting definitief vast of verwerpt de begroting. Dit laatste, uiterste middel heeft het Parlement twee keer toegepast, in 1979 en in 1984, toen ze zich absoluut niet kon verenigen met het beleid en de politiek van de Raad
  • het Europees Parlement is bevoegd om, ondersteund door de oordelen van de Europese Rekenkamer, de Commissie kwijting te verlenen voor de uitvoering van de Gemeenschapsbegroting. De Raad kan slechts aanbevelingen doen. Het kwijtingsbesluit dwingt de Commissie niet alleen tot grotere aandacht voor de voorstellen van het Parlement, maar ook tot het afleggen van rekenschap aan het Parlement.

Zie over de EG-financiën:

  • Directoraat-Generaal Voorlichting en Public Relations van het Europees Parlement, Het Europees Parlement, Luxemburg 1993
  • J .J .M. Kremers, Inspelen op Europa: uitdagingen voor het financieel-economisch beleid van Nederland, Schoonhoven, 1993.
Scroll naar boven