Gemeenschappelijke buitenlandse politiek; de EPS

Anders dan met betrekking tot de economische integratie koesterde Nederland overigens lange tijd duidelijke reserves ten aanzien van Westeuropese samenwerking op (buitenlands) politiek terrein. Zo verzette in het begin van de jaren zestig minister van Buitenlandse Zaken mr.J. M.A.H. Luns, die van 1952 tot 1971 zijn stempel op het buitenlands beleid drukte, zich hardnekkig tegen plannen van de Franse president De Gaulle om te komen tot een Politieke Unie, die op intergouvernementele basis zou moeten zorgen voor een gemeenschappelijke buitenlandse en defensiepolitiek. Naast het feit dat Nederland een uitgesproken voorkeur had voor samenwerking op supranationale grondslag was het Nederlandse verzet vooral ingegeven door de vrees dat de beoogde constructie de NAVO zou kunnen ondermijnen en bijgevolg zou kunnen leiden tot een verwijdering tussen West-Europa en de Verenigde Staten. De instandhouding van een nauwe band met dit laatste land bleef ook in de jaren zeventig en tachtig een hoofdkenmerk van het Nederlandse Europees beleid. Als belangrijk forum voor de bespreking en ook de vaststelling van het buitenlands beleid zou zich de Europese Politieke Samenwerking (EPS) ontwikkelen. Deze vorm van samenwerking tussen de landen van de Europese Gemeenschap, die in 1970 op basis van beleidsafspraken der betrokken regeringen van de grond kwam, richtte zich op het coördineren en harmoniseren van standpunten op het terrein van de buitenlandse betrekkingen, alsmede op het zo mogelijk ondernemen van gemeenschappelijke acties. De EPS speelde in het bijzonder een belangrijke rol in het bereiken van een gezamenlijke opstelling der Westeuropese landen bij de voorbereiding van en tijdens de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking te Helsinki (1975), die in een slotakte een aantal beginselen vastlegde die in het onderlinge verkeer tussen de Europese landen (Oost en West) in acht dienden te worden genomen.

De Europese Akte, die in 1987 in werking is getreden, bevestigde de inmiddels gegroeide praktijk van de EPS. Erkend werd ook dat de samenwerking zich zou mogen uitstrekken tot de politieke en economische aspecten van internationale veiligheid. Ook Nederland, bij monde van minister van Buitenlandse Zaken mr. H. van den Broek (sinds 1982 als minister in functie), hield vast aan de opvatting dat de militaire veiligheid was voorbehouden aan de NAVO, zij het dat hij daarbinnen een versterking van de Europese stem bepleitte.

Scroll naar boven