Besluitvorming

Artikel 67 Grondwet 1983 vormt het uitgangspunt voor de regeling van de wijze, waarop de kamers besluiten nemen:

  • 1. De kamers mogen elk afzonderlijk en in verenigde vergadering alleen beraadslagen of besluiten, indien meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden ter vergadering aanwezig is.
  • 2. Besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen.
  • 3. De leden stemmen zonder last.
  • 4. Over zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, wanneer één lid dit verlangt”.

De Grondwet geeft enkele gevallen, waarin de kamers niet bij gewone meerderheid beslissen. Zo dient volgens artikel 137, lid 4 Grondwet een voorstel ter herziening van de Grondwet in tweede lezing in beide kamers met een tweederde meerderheid aangenomen te worden.

Artikel 91, lid 3 Grondwet schrijft voor dat de kamers een verdrag dat bepalingen bevat welke afwijken van de Grondwet danwel tot zodanig afwijken noodzaken, alleen met tweederde meerderheid kunnen goedkeuren.

Artikel 63 Grondwet stelt dezelfde voorwaarde ten aanzien van een voorstel van wet met betrekking tot de geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden en gewezen leden van de Staten-Generaal en van hun nabestaanden.

Tot 1983 bevatte de Grondwet de bepaling dat de leden van de kamers stemmen zonder last of ruggespraak. Artikel 67 lid 3 bepaalt nu nog slechts dat de leden stemmen zonder last.

Het nemen van besluiten is in de Tweede Kamer aan de orde van de dag. De kamer besluit over wetsvoorstellen, moties, amendementen, ordevoorstellen, enzovoort. De Eerste Kamer, die vrijwel alleen over wetsvoorstellen beraadslaagt, neemt veel minder vaak besluiten. De wijze waarop besluiten genomen worden, staat nader uitgewerkt in de reglementen van orde van de kamers. De paragrafen Stemming over zaken en Stemming over personen van het Reglement van Orde van de Tweede Kamer maken duidelijk in welke gevallen de kamer al dan niet besluit via stemming, alsmede hoe er gestemd wordt.

Vanaf het eind van de jaren zestig tot 1983 was het stemmen door zitten en opstaan de gebruikelijke stemprocedure. Het sterk toegenomen aantal stemmingen bracht de kamer er in 1983 toe het stemmen door handopsteken in te voeren.

Elk lid kan op basis van artikel 67 Grondwet een hoofdelijke stemming verlangen bij het nemen van een besluit over zaken. In de praktijk wordt er maar zelden hoofdelijk gestemd. Naar verhouding stemt de Eerste Kamer vaker hoofdelijk dan de Tweede Kamer. Sinds 1968 maken de kamervoorzitters melding van het stemgedrag van de fracties en afzonderlijke leden. Dat is ook het geval indien er niet gestemd wordt, maar bepaalde fracties of leden wel aantekening vragen tegen het besluit gestemd te hebben.

Indien de stemmen staken – èn niet alle leden aanwezig zijn – dient in een volgende vergadering opnieuw gestemd te worden. Zouden de stemmen dan nogmaals staken, dan is het voorstel niet aangenomen, d.w.z. verworpen.

Met name onder het kabinet-Kok II van 1998-2002 is het regelmatig voorgekomen dat de stemmen in de Tweede Kamer – bij een links- rechts-verdeling van 75 tegen 75 leden – staakten. Enkele malen staakten de stemmen ook bij de herstemming.

Stemmingen over personen voor voordrachten of benoemingen geschieden schriftelijk. Van 1971 tot 1994 bevatte het reglement van orde van de Tweede Kamer een van deze regel afwijkende procedure voor een eventuele voordracht voor een kabinetsformateur. Een voorstel in 1971 om de fractievoorzitter van de PvdA J.M. den Uyl als kabinetsformateur voor te dragen werd verworpen. Bij latere kabinetsformaties is zo’n voordracht niet meer aan de orde geweest. In 1994 is het betrokken artikel uit het reglement van orde geschrapt.

Stemmingen worden doorgaans op dinsdag gehouden direct na het vragenuurtje.Het stemgedrag van de fracties in de Tweede en Eerste Kamer van 1963 tot 1986 is betrekkelijk volledig in kaart gebracht door het Parlementair Documentatiecentrum van de Rijksuniversiteit Leiden.

In 1984 promoveerde M. Wolters op het proefschrift Interspace politics, waarin hij een groot aantal besluitvormingsmodellen ontwikkelde. In zijn dissertatie onderzocht Wolters alle in stemming gebrachte amendementen tussen 1963 en 1977.

Samen met Wels is Wolters aan de hand van hoofdelijke stemmingen in de parlementaire zitting 1849 nagegaan of er in het midden van de 19e eeuw al sprake was van – informele – fractievorming. Zie: C. B. Wels en M. Wolters, Analyse van het stemgedrag van de Tweede Kamerleden in 1849, tussenstand van een onderzoek, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 95 (1982), pp. 31 -57.

Visscher is in zijn dissertatie Parlementaire invloed op wetgeving, ’s-Gravenhage, 1994, ingegaan op de opstelling van de grote fracties in de Tweede en Eerste Kamer over alle wetsvoorstellen c.q. amendementen, die onder de kabinetten-Marijnen t/m Lubbers I (1963-1986) in stemming zijn gekomen.

Enkele andere publicaties over parlementair stemgedrag zijn:

  • M. Wolters, Is de Eerste Kamer overbodig? in: Bestuurswetenschappen, 32 (1978), pp. 99-107
  • M. Wolters, Polarisatie in parlementair stemgedrag, in: Beleid en Maatschappij, 4 (1977), pp. 316-327
  • M. van Tijn-Koekebakker e.a., Verschillen in stemgedrag tussen Tweede Kamer-fracties tijdens het kabinet-Cals, in: Acta Politica, 5 (1969-1970), pp.173-177. 
Scroll naar boven