1918-heden

De strijd om het algemeen kiesrecht, die aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werd gevoerd, werd uiteindelijk in 1917 beslecht. Tegelijk met het algemeen mannenkiesrecht (in 1919 gevolgd door het vrouwenkiesrecht) werd het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd.

Zie over vrouwenkiesrecht:

  • M. Leyenaar, J. Oldersma en K. Niemöller, De Hoogste tijd. Een eeuw vrouwenkiesrecht, Uitgeverij Atheneum, 2019.

Zie over de evenredige vertegenwoordiging en de redenen voor het invoeren van dit kiesstelsel:

  • J. Loots, Voor het volk, van het volk. Van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging, Amsterdam, 2004
  • J. Th. J. van den Berg, De evenredige vertegenwoordiging in Nederland, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 92 (1979), pp. 452-472
  • A. M. Donner, Iets over kiesstelsels, Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 30, nr. 5, pp. 147-165
  • G. van den Bergh, Eenheid in verscheidenheid, Alphen aan den Rijn, 1951. 

Het hele land werd beschouwd als één district, dat om administratieve redenen werd ingedeeld in 18 kieskringen. Tevens werd een lijstenstelsel ingevoerd. Het aantal zetels bedroeg 100, terwijl de restzetelverdeling plaatsvond volgens het stelsel van de grootste resten. Tijdens de discussie over de mogelijke invoering van de evenredige vertegenwoordiging voor 1917 werd de vraag actueel of de kiezers niet gedwongen moesten worden om te stemmen. Het parlement diende in de ogen van de voorstanders van evenredige vertegenwoordiging immers een zo nauwkeurig mogelijke fotografie van het volk te zijn. In die gedachtengang paste het hele volk te dwingen aan de verkiezingen deel te nemen. De uitoefening van het kiesrecht werd in 1918 verplicht gesteld en bovendien werd in de Kieswet een bepaling opgenomen waarin het niet-opkomen bij een verkiezing strafbaar werd gesteld. In 1922 verdween de verplichte uitoefening van het kiesrecht alweer uit de Grondwet (vooral als gevolg van het feit dat in 1918 10% van de kiesgerechtigden niet was opgekomen), maar de opkomstplicht bleef in de Kieswet gehandhaafd. Achtmaal is sindsdien geprobeerd de wettelijke opkomstplicht uit de wet te krijgen. Vóór de opkomstplicht ijverden steeds de katholieken en de christelijk-historischen, tégen de stemplicht streden altijd de anti-revolutionairen en de staatkundig-gereformeerden, en vrijwel altijd de socialisten en de communisten. De liberalen en de vrijzinnigen stemden nu eens voor, dan weer tegen. In 1966 werd de Commissie van Advies Opkomstplicht bij Verkiezingen. naar haar voorzitter genoemd de commissie-Berger, geïnstalleerd. Inmiddels had een aantal partijen de afschaffing van de opkomstplicht in het verkiezingsprogramma opgenomen, terwijl eigenlijk alleen de CHU zich nog openlijk vóór de opkomstplicht uitsprak. Het wekte dan ook nauwelijks verbazing dat de commissieBerger in haar eindrapport tot de conclusie kwam dat de opkomstplicht moest worden afgeschaft. Voorname argumenten waren: de kiezer was volwassen genoeg om zelf te beslissen of hij wel of niet zou gaan stemmen-, de verkiezingsstrijd zou verlevendigd worden; de sanctie op niet-naleving van de opkomstplicht werd vrijwel niet toegepast.

Zie:

  • B. Michel, Kieskringen. Ontwikkeling, werkingswijze, alternatief, Den Haag, 2011
  • Rapport van de Adviescommissie Opkomstplicht, ‘s-Gravenhage, 1967. 

In juli 2015 diende Klein (groep-Klein) een initiatiefwetsvoorstel in om de kieskringen af te schaffen omdat het verwarrend, misleidend en onrechtvaardig zou zijn. Begin januari 2016 adviseerde de Raad van State positief over het wetsvoorstel: de Raad onderkende de noodzaak om de indeling in kieskringen opnieuw te bezien.

Op 24 januari 2017 verwierp de Tweede Kamer niettemin het initiatiefwetsvoorstel met de stemmen van SP, PvdD, Houwers en Klein vóór. Zie: Bijlage 34.247, Handelingen Tweede Kamer, 2014-205, Voorstel van wet van het lid Klein tot wijziging van de Kieswet en de Wet raadgevend referendum houdende afschaffing van de kieskringen, nrs. 1. e.v.

Op 19 februari 1970 werd het wetsontwerp, dat behelsde de opkomstplicht af te schaffen, met 91 tegen 15 stemmen in de Tweede Kamer aangenomen: tegen stemden twee leden van de CHU, de vier aanwezige leden van de CPN en negen leden van de VVD-fractie. Het wetsontwerp werd vervolgens met grote spoed door de Eerste Kamer behandeld, zodat de provinciale statenverkiezingen van 18 maart al zonder opkomstplicht konden plaatsvinden.

Zie hiervoor: Handelingen Tweede Kamer, 1969-1970, pp. 2336-2369 en p. 2385.

Zie voor de geschiedenis van het ontstaan van de opkomstplicht en de pogingen tot afschaffing hiervan:

  • R. Verboom, Kiesplicht: een politiek strijdpunt in de socialistische beweging, in: Socialisme en Democratie, 24 (1967), pp. 168-189
  • C. J. Verplanke, De opkomstplicht, in: Anti-Revolutionaire Staatkunde, 35 (1965), pp. 75-98. 

Zie voor het effect van de afschaffing van de opkomstplicht: G. A. Irwin, Compulsory voting legislation. Impact on voter turnout in the Netherlands, in: Comparative Political Studies, 7 (1974-1975), pp. 292-315.

Naast de afschaffing van de opkomstplicht is het stelsel sinds 1918 nog een aantal malen aangepast. In 1933 (voor het eerst toegepast in 1937) werd voor de restzetelverdeling besloten tot het stelsel van de grootste gemiddelden, dat een zuiverder afspiegeling tussen stemmen en zetels teweegbracht. In 1938 werd bij de grondwetsherziening het artikel “De Tweede Kamer bestaat uit honderd leden, gekozen op den grondslag van evenredige vertegenwoordiging”, aangevuld met de zinsnede: “binnen door de wet te stellen grenzen”. Het aantal kamerzetels werd in 1956 vastgesteld op 150.

Kiesstelsel Tweede Kamer 1918-heden.

Verkiezingsjaar

Kiesstelsel

1918

Directe verkiezing volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Het land werd opgedeeld in 18 kieskringen, waartussen lijstverbinding mogelijk werd gemaakt. Het aantal zetels bleef staan op 100. Het personenstelsel van vóór 1918 werd nu vervangen door een lijstenstelsel: voortaan kon een kiezer zijn stem slechts uitbrengen op een lijst, zij het dat hij binnen die lijst een voorkeurstem kon aangeven. De restzetels werden verdeeld volgens het stelsel van de grootste overschotten. De kiesdrempel bedroeg 0,5% van de kiesdeler. Dit stelsel is op dit ogenblik nog steeds van kracht, met als belangrijkste wijzigingen:

Verkiezingsjaar

Aantal leden

Minimumdrempel

Stelsel toewijzing restzetels

1918

100

0,50%

grootste overschotten

1922

0,75%

1925

onder de 15 restzetels: grootste overschotten;

boven de 15 restzetels: grootste gemiddelden

1937

1,0 %

grootste gemiddelden

1956

150

0,66%

Van 1973 tot 2017 was het mogelijk dat lijstverbindingen werden aangegaan tussen verschillende partijen (artikel H 11 lid 2, Kieswet).

Zie voor een overzicht rond de gang van zaken bij Tweede-Kamerverkiezingen: N. van Driel en R. de Jong, De Tweede Kamerverkiezingen in vijftig stappen, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2014. Dit werk beschrijft in vijftig stappen de Tweede Kamerverkiezingen: van het vaststellen van de verkiezingsdatum tot de beëdiging van de gekozen Kamerleden en het vernietigen van de stembiljetten. Elke stap begint met de manier waarop dit onderdeel van het proces nu verloopt. Vervolgens beschrijven de auteurs hoe deze stappen zich hebben ontwikkeld vanaf de invoering van de directe verkiezingen in 1848.

Scroll naar boven