De term “gemeente” dateert uit de Bataafse Republiek: het eeuwenoude verschil tussen dorpen en steden kwam daarmee te vervallen. Er bestonden uiteraard al eerder plaatselijke gemeenschappen. Zie voor de historische ontwikkeling van gemeenten tot 1814: A.H.M. Dölle en D.J. Elzinga, Handboek van het Nederlandse gemeenterecht, Deventer, 2004, pp 7-14.
Zie ook: M.J.A.V. Kocken, Van stads- en plattelandsbestuur naar gemeentebestuur, ’s-Gravenhage, 1973.
De gemeenten kregen in het begin van de Franse tijd een zekere mate van zelfstandigheid die verdween bij de inlijving van Nederland bij Frankrijk in 1810. Na de Franse overheersing werd in 1814 het onderscheid tussen dorpen en steden in ere hersteld. Deze gemeenschappen kenden een gemeenteraad waarvan de leden voor het leven werden benoemd. De gezeten burgerij mocht, via kiescolleges, voorzien in ontstane vacatures in de gemeenteraad. Verder benoemde de Koning twee tot vier burgemeesters die het stadsbestuur vormden. Het was veelal nogal onduidelijk hoe de bevoegdheden verdeeld waren tussen burgemeester, wethouders en raad. Zie voor details:
- S. Homan, Nederland in de Napoleontische tijd, Haarlem, 1978
- C.A. Prinsen, De burgemeester, Roosendaal, 1946
- Oppenheim, Gemeenterecht, Haarlem, z.j.
- C.W. van der Pot, Gemeentelijke bestuursorganisatie 1815-1819, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, deel XII, 1933, Den Haag, pp. 241 t/m 309.
Pas in 1848, met de Grondwetsherziening van Thorbecke, kwamen gemeenten weer in beeld: het onderscheid tussen dorpen en steden verdween definitief. Verder legde de Grondwet wettelijke regeling van een aantal onderwerpen vast, waaronder: samenvoegen en splitsen van gemeenten; gemeentelijke belastingen en samenstellingen, inrichting en bevoegdheden van de gemeentebesturen. Die onderwerpen werden uniform, dus voor alle gemeenten, geregeld in Gemeentewet van 1851. Elke gemeente kreeg een gemeenteraad, een college van B&W en een burgemeester. Hoewel de Gemeentewet regelmatig partieel is gewijzigd (vooral in 1931, 1964, 1969 en 1985) bleven de hoofdlijnen ongewijzigd. In 1992 werd de Gemeentewet algeheel, maar op hoofdlijnen niet ingrijpend, herzien. Het ging daarbij vooral om rechtsbescherming van de burger ten opzichte van de gemeente, om bescherming van minderheden in de raad (ook een minderheid kreeg recht op ambtelijke bijstand, in 2002 werd ook een individueel raadslid dit recht gegeven) en om het primaat van de raad (bijvoorbeeld bij de procedure tot vaststelling van de begroting). Daarna volgde nog een belangrijke, zij het partiële, wijziging volgde in 2002 met de introductie van de dualisering.
De Gemeentewet bevat uniforme regelingen voor alle gemeenten. Latere wetten mogen natuurlijk van die wet afwijken, maar, volgens de memorie van toelichting bij de gemeentewet, slechts bij uiterste noodzaak en uitdrukkelijk gemotiveerd.
Medio 2013 diende minister Plasterk van BZK een wetsvoorstel in dat de Gemeentewet op een aantal punten wijzigt. Het gaat daarbij vooral om:
- Afschaffing van het verplichte burgerjaarverslag
- Raadsleden mogen geen lid meer zijn van klachten- en bezwaarcommissies
- voorzitters van raadscommissies behoeven niet langer gemeenteraadslid te zijn. Dit voorstel werd uit de wet geamendeerd. Er mogen dus géén externe voorzitters van commissies zijn
- de formele rol van de burgemeester in collegeonderhandelingen wordt versterkt
- bij benoeming, herbenoeming of ontslag van een burgemeester of wethouder zou hoofdelijk moeten worden gestemd. Dit onderdeel werd bij amendement verworpen. De stemmingen blijven schriftelijk o.a. om de geheimhouding te waarborgen.
Zie: Bijlage 33.691, Handelingen Tweede Kamer, 2012-2013, Wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Waterschapswet (institutionele bepalingen), nrs. 1 e.v.
Op 10 juli 2014 werd het wetsvoorstel met algemene stemmen door de Kamer aangenomen.