Collegevorming

Na gemeenteraadsverkiezingen wordt in de gemeente een nieuw college geformeerd. Van oudsher, zeker in de eerste helft van de twintigste eeuw, waren dat afspiegelingscolleges, wat wil zeggen dat de politieke verhoudingen in de raad weerspiegeld werden in de verhoudingen in het college. Die afspiegelingscolleges hadden geen eigen beleidsprogramma. Er waren overigens ook uitzonderingen op de regel. Enerzijds kwam het wel voor dat socialisten weigerden plaats te maken voor wethouders van andere partijen wanneer zij in de raad een meerderheid bezaten, anderzijds werden zij vaak door confessionelen en, in mindere mate, door de liberalen buiten het college gehouden. Soms wilde een fractie geen wethouders leveren, hoewel zij daarvoor getalsmatig wel in aanmerking kwam. Uitzonderlijk zijn ook de gevallen waarin werd getracht als voorwaarde voor toetreding tot het college van B en W een werkprogramma voor het college vast te stellen. In 1919 kwamen dergelijke „programcolleges” in Amsterdam en Rotterdam tot stand. Hoe hoog de emoties rond de wethoudersbenoeming in sommige gemeenten ook oplaaiden, meestal kwamen er toch colleges tot stand die een afspiegeling vormden van de krachtsverhoudingen in de raad, terwijl wethouders zelden werden gebonden aan enigerlei dictaat vanuit de fracties. Als dagelijks bestuur behoorden zij hun taken bovenal deskundig en niet politiek uit te voeren.

Eind jaren zestig, begin jaren zeventig werd de de dominante positie van de afspiegelingscolleges doorbroken. Met name vanuit de progressieve partijen werd de opvatting naar voren gebracht dat de bestaande omgangsvormen en gedragscodes een ondemocratisch en apolitiek karakter hadden. Polarisatie, het afwijzen van compromissen en het blootleggen van tegenstellingen tussen de politieke partijen, zou de kiezer duidelijkheid verschaffen en zijn stem meer inhoud geven. Bovendien werd een strakkere band tussen wethouders en fractie en tussen fractie en partij verlangd. Om deze wensen te realiseren werd bepleit dat, liefst voorafgaand aan de raadsverkiezingen, beleidsinhoudelijke afspraken tussen partijen zouden worden gemaakt. Alleen partijen die in de onderhandelingen programmatische overeenstemming hadden bereikt en bij de raadsverkiezingen gezamenlijk een meerderheid hadden behaald, moesten in het college van B en W het overeengekomen programma uitvoeren. De partijen die niet in het meerderheidscollege vertegenwoordigd waren zou een oppositierol ten deel vallen. Door verschillen te benadrukken zou bij de kiezer meer duidelijkheid bestaan over het gevoerde beleid en over het alternatief. De nadruk kwam daardoor, zeker in de grote steden, steeds meer te liggen op programcolleges. Die colleges hadden een veel smallere politieke basis (veelal “links”) en een eigen programma dat door de meerderheid van de raad wordt onderschreven. Lang heeft de dominantie van programcolleges niet geduurd.

Al eind jaren tachtig herkregen de meeste colleges een bredere basis. Maar het opstellen van een collegeprogramma is gebleven. Inmiddels is het proces van collegevorming steeds meer gaan lijken op de landelijke formatie, zeker nu de grotere steden steeds vaker informateurs aanstellen en de voorzitter van de grootste fractie wordt geacht het voortouw te nemen. Het gaat bij de programma’s niet alleen om zaken: ook de portefeuilleverdeling (in principe een taak van het college) wordt dan veelal vastgelegd. De burgemeester heeft tenslotte het wettelijk recht zijn opvattingen over het collegprogramma kenbaar te maken. In het verleden diende collegevorming binnen een aantal dagen plaats te vinden. Vóór 1985 gold een termijn van 90, daarna en tot 2002 41 dagen.

Tijdens de collegevorming zijn de nog zittende wethouders demissionair. Zij kunnen gedurende die periode ook lid van de gemeenteraad zijn.

Zie verder:

  • Enquete collegevorming, in: Binnenlands Bestuur, 17 januari 2011
  • P.W. Tops, Afspiegeling en afspraak. Coalitietheorie en collegevorming in Nederlandse gemeenten (1946-1986), ’s-Gravenhage, 1990
  • A.H.M. Dölle, D.J. Elzinga, C.M. Kuikman en P.W. Tops, Collegevorming, Groningen, 1986
  • P.W. Tops en A.F.A. Korsten, Beeld & werkelijkheid; collegevormen in Nederlandse gemeenten (1970-1982), Amsterdam, 1984
  • Vereniging van Nederlandse Gemeenten, Collegevorming in Nederlandse gemeenten: een terreinverkenning, Den Haag, 1982
  • D.J. Elzinga, Politieke controle in de lokale democratie, Deventer, 1979, pp. 29-34
  • D.J. Elzinga, Het Groninger programkollege, vier jaar verder, Groningen, 1978
  • M. Wolters, Kollegevorming en polarisatie. Een onderzoek naar de gang van zaken in 1974 in gemeenten en provincies, Amsterdam, 1976. 

De zittingsduur van het college is gelijk aan de zittingsduur van de raad: het college zit dus in principe tot aan de volgende gemeenteraadsverkiezingen. Het college werkt op grond van een programma, het collegeprogramma. Hoewel voor het college het beginsel van collegiaal bestuur geldt, waarbij elk besluit van het college voor rekening komt van het gehele college en men zich met de portefeuille van een ander in te laten, wordt er in de praktijk een portefeuilleverdeling opgesteld. Iedere wethouder krijgt daarbij een aantal taken toebedeeld. De collegeleden hebben dan ook een grote zelfstandigheid. De burgemeester is niet de baas van de wethouders: er is geen sprake van hiërarchie binnen het college. Overigens: in tegenstelling tot de burgemeester is de wethouder geen afzonderlijk bestuursorgaan. De Gemeentewet kent immers alleen de raad, de burgemeester en het college.

Scroll naar boven