Inkomensverschillen

Een volgend politiek vraagstuk waarover sinds 1977 in het Nationaal kiezersonderzoek vragen zijn opgenomen is dat van de inkomensverdeling in Nederland. Anders dan het abortusvraagstuk en het euthanasievraagstuk, die ethisch van aard genoemd kunnen worden, gaat het hier veeleer om een strijdpunt van sociaal-economische aard.

In de loop der tijd lijkt in het denken over de inkomensverdeling een verandering te zijn opgetreden. Waar het in de jaren zeventig vooral gaat om het verkleinen versus het handhaven van bestaande inkomensverschillen, lijkt de discussie in de jaren tachtig verschoven naar het debat of verschillen kleiner of misschien juist groter zouden moeten zijn. In de vraagstelling is met deze veranderde inhoud van het debat rekening gehouden. In 1986 is zowel de tot dan toe gehanteerde vraag opgenomen als een nieuwe vraag, die naar de mening van de onderzoekers de werkelijkheid van dat moment meer recht deed. De oude, tot en met 1986 gestelde vraag kent de volgende inleiding:

„Sommige mensen vinden dat de verschillen in inkomens in ons land moeten blijven zoals zij zijn. Anderen vinden dat deze verschillen veel kleiner moeten worden.”

Na het aangeven van de standpunten van de grootste politieke partijen wordt de respondent gevraagd de eigen houding uit te drukken. Dit kan gebeuren aan de hand van een zevenpuntsschaal met als tekst bij waarde 1 „de verschillen in inkomens in ons land moeten blijven zoals ze zijn” en bij waarde 7 „de verschillen in inkomens in ons land moeten veel kleiner worden”. De in 1986 nieuwe en vervolgens in 1989 eveneens gestelde vraag luidt:

„Aan het ene einde van deze lijn staan de mensen (of partijen) die vinden dat de inkomensverschillen groter moeten worden en aan het andere eind de mensen (of partijen) die vinden dat de inkomensverschillen kleiner moeten worden.”

In 1994 en 1998 is de formulering van de vraag naar de mening over inkomensverschillen enigszins gewijzigd, maar de uiteinden van de gehanteerde schaal zijn gelijk gebleven.

Wederom dient na het weergeven van enkele partijstandpunten de eigen mening te worden gegeven aan de hand van een zevenpuntsschaal. De uiteinden van de schaal zijn in de nieuwe formulering omschreven als „de verschillen in inkomens in ons land moeten groter worden” (bij waarde 1) en „de verschillen in inkomens in ons land moeten kleiner worden” (bij waarde 7).

Het verband tussen de mening over de inkomensverdeling in Nederland en de partijkeuze staat voor de jaren vanaf 1977 weergegeven in de tabellen 66 tot en met 71B.

Tabel 66. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen en stemgedrag, 1977.

Verschil-

len hand-

haven

2

3

4

5

6

Verklei-

nen ver-

schillen

Totaal %

PvdA

28

17

16

28

31

45

54

36

CDA

37

38

39

41

42

27

26

34

VVD

27

33

29

16

13

10

4

15

D66

1

4

8

9

8

8

6

7

CPN

2

0

1

1

PPR

1

1

1

1

6

3

2

PSP

1

1

1

2

1

DS70

1

1

2

1

0

1

SGP

4

3

1

3

1

0

1

GPV

2

1

3

1

1

1

1

BP/RVP

1

1

2

0

RKPN

0

0

Andere partij

2

1

2

1

Ongeldig

1

1

1

0

Blanco

1

1

0

Totaal

101%

101%

102%

100%

101%

101%

100%

101%

N=

101

113

115

203

150

190

318

1190

N%

8%

9%

10%

17%

13%

16%

27%

100%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1977.

Tabel 67. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen en stemgedrag, 1981.

Verschil-

len hand-

haven

2

3

4

5

6

Verklei-

nen ver-

schillen

Totaal %

PvdA

13

8

7

18

22

36

40

26

CDA

36

40

39

42

38

29

23

33

VVD

40

39

26

18

12

6

5

16

CPN

1

2

1

2

5

2

PPR

|

1

2

5

6

2

DS70

1

1

3

1

0

1

1

SGP

2

2

4

1

2

1

1

2

GPV

1

2

5

1

1

0

1

BP/RVP

1

0

0

RPF

2

1

1

CP/CD

0

1

0

Andere partij

1

0

0

Totaal

100%

102%

101%

104%

100%

101%

99%

102%

N=

129

127

109

206

231

256

383

1441

N%

9%

9%

8%

14%

16%

18%

27%

101%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1981.

Tabel 68. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen en stemgedrag, 1982.

Verschil-

len hand-

haven

2

3

4

5

6

Verklei-

nen ver-

schillen

Totaal %

PvdA

15

14

12

24

31

45

58

32

CDA

26

27

33

40

34

19

12

25

VVD

47

48

41

23

16

15

8

26

D66

3

5

8

4

12

6

3

5

CPN

1

1

1

1

4

1

PPR

1

3

2

3

3

4

2

PSP

1

1

2

1

6

7

3

DS70

1

1

1

1

1

GPV

1

1

2

1

1

0

1

BP/RVP

1

0

RPF

1

1

1

1

1

1

1

1

CP/CD

1

1

0

0

SP

1

0

Andere partij

0

0

Totaal

101%

101%

101%

103%

102%

101%

99%

100%

N=

171

167

115

172

158

208

281

1272

N%

13%

13%

9%

14%

12%

16%

22%

99%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1982.

Tabel 69. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen (oude vraagstelling) en stemgedrag, 1986.

Verschil-

len hand-

haven

2

3

4

5

6

Verklei-

nen ver-

schillen

Totaal %

PvdA

11

10

9

26

40

60

63

35

CDA

40

37

51

43

36

17

18

32

VVD

39

38

23

16

6

5

4

17

D66

6

7

8

9

11

7

4

7

CPN

1

1

1

1

1

1

PPR

1

3

1

1

2

2

1

PSP

1

1

1

4

4

2

SGP

2

3

1

1

1

0

1

GPV

2

3

3

2

0

1

RPF

1

2

1

2

1

0

1

EVP

1

1

1

0

CP/CD

1

0

0

Andere partij

1

1

2

3

1

1

Totaal

101%

101%

101%

102%

102%

102%

98%

99%

N=

171

128

101

153

128

148

259

1088

N%

16%

12%

9%

14%

12%

14%

24%

101%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1986.

Tabel 70. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen (nieuwe vraagstelling) en stemgedrag, 1986.

Grotere ver-

schillen

2

3

4

5

6

Kleinere ver-

schillen

Totaal %

PvdA

20

5

11

16

36

54

64

35

CDA

36

33

44

46

36

24

13

32

VVD

40

56

33

23

7

7

3

17

D66

4

1

6

9

12

8

4

7

CPN

0

3

1

PPR

1

0

2

1

4

2

PSP

1

2

2

2

4

2

SGP

1

4

2

1

1

1

GPV

1

2

2

1

1

RPF

1

2

1

0

1

EVP

0

1

0

2

1

CP/CD

0

1

0

Andere partij

0

2

2

2

Totaal

100%

99%

101%

100%

102%

99%

101%

101%

N=

45

79

129

314

169

225

271

1232

N%

4%

6%

10%

25%

14%

18%

22%

99%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1986.

Tabel 71. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen en stemgedrag, 1989.

Grotere ver-

schillen

2

3

4

5

6

Kleinere ver-

schillen

Totaal %

PvdA

27

6

14

16

29

47

57

33

CDA

28

26

39

49

37

25

19

33

VVD

34

50

28

15

7

6

3

14

D66

3

10

11

11

17

12

7

10

Groen Links

3

1

1

2

5

5

11

5

SGP

3

3

2

3

1

1

1

2

GPV

2

1

3

1

1

2

RPF

1

1

2

2

2

0

CP/CD

2

1

1

1

0

Andere partij

0

2

2

2

1

Totaal

100%

99%

99%

102%

101%

100%

100%

101%

N=

67

88

138

323

196

209

351

1372

N%

5%

6%

10%

24%

14%

15%

26%

100%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1989.

Tabel 71A. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen en stemgedrag, 1994.

Grotere verschillen

Kleinere verschillen

1

2

3

4

5

6

7

Totaal %

PvdA

21

6

10

18

29

40

39

25

CDA

18

20

19

26

26

15

11

20

VVD

43

57

43

22

10

7

6

22

D66

11

10

22

23

19

19

15

18

Groen-Links

1

1

2

7

9

13

6

SGP

1

1

1

1

1

1

GPV

1

1

1

1

1

RPF

2

2

2

2

1

1

CD

1

1

1

2

1

1

1

1

AOV/

Unie 55+

5

2

3

3

3

4

7

4

SP

1

1

1

1

3

1

Andere partij

1

1

1

1

4

1

Totaal

100%

100%

101%

102%

101%

100%

102%

101%

N=

82

129

157

329

204

208

249

1358

6%

9%

12%

24%

15%

15%

18%

99%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1994

Tabel 71B. Standpunt ten aanzien van inkomensverschillen en stemgedrag, 1998.

Grotere verschillen

Kleinere verschillen

1

2

3

4

5

6

7

Totaal %

PvdA

30

11

12

20

28

44

38

30

CDA

22

14

22

19

20

13

16

18

VVD

33

61

45

33

17

9

7

22

D66

6

4

9

16

14

11

9

12

Groen-Links

3

3

4

11

12

15

9

SGP

6

1

1

1

1

0

0

1

GPV

3

1

1

1

1

1

1

RPF

3

4

4

2

3

2

2

2

CD

1

1

0

0

Unie 55+

0

0

0

AOV

0

1

0

Sen. 2000

1

0

0

0

0

SP

1

3

3

6

10

4

Andere partij

1

1

1

1

0

1

Totaal

100%

101%

101%

100%

100%

99%

99%

100%

N=

36

79

139

392

316

349

301

1612

2%

5%

9%

24%

20%

22%

19%

101%

Bron: Nationaal kiezersonderzoek 1998

Allereerst kan worden geconstateerd, dat in de periode 1977-1998 een meerderheid der kiezers zich in mindere of meerdere mate uitspreekt voor verkleining van de inkomensverschillen. De enige uitzondering wordt gevormd door het verkiezingsjaar 1994, waarin een grote minderheid (48%) zegt deze mening te zijn toegedaan.

Het verband tussen de opvatting ten aanzien van het (de)nivelleren van de inkomens en de partijkeuze is duidelijk aanwezig.

Opvallend is, dat het percentage stemmen voor de PvdA bij de mensen die volstrekt tegen nivellering lijken te zijn (waarde 7) hoger is dan bij mensen die deze mening in minder extreme mate zijn toegedaan. Dit is mogelijk het gevolg van een verkeerd gebruik van de schaal of van meet- of codeerfouten. Het is wellicht zo dat een deel der respondenten die in deze groep terecht is gekomen juist de andere extreme positie (voor nivellering) heeft bedoeld aan te geven.

Ondanks het voorkomen van mogelijke onregelmatigheden in de meting, zijn er toch zeer duidelijke verschillen in stemgedrag te zien afhankelijk van de houding ten aanzien van de inkomensverdeling. Naarmate kiezers meer van mening zijn dat de verschillen in inkomens dienen te worden verkleind, neemt het stemmenaandeel voor de PvdA duidelijk toe. Dit geldt in vrijwel gelijke mate voor de VVD, zij het dat hier sprake is van het spiegelbeeld van de PvdA: naarmate mensen meer neigen naar het verkleinen van inkomensverschillen, neemt het percentage stemmen voor de VVD af. In 1977 verschillen de percentages stemmen in de diverse groepen voor het CDA in relatief geringe mate. In de volgende jaren trekt de partij echter minder stemmen van die kiezers die in meerdere of mindere mate het standpunt aanhangen, dat de verschillen in inkomens kleiner moeten worden. Bij de kiezers die de tegengestelde mening hebben, lijkt het CDA meer stemmen te krijgen. In de jaren negentig is dit verband echter weer zwakker geworden en trekt het CDA hogere percentages stemmen onder die kiezersgroepen die zich gematigd opstellen ten aanzien van het inkomensvraagstuk dan onder die groepen die zich daar in meer extreme zin over uit laten.

Wat D66 betreft, kan worden opgemerkt dat deze partij het electoraal relatief goed doet onder de kiezers die geen extreem standpunt innemen. De partij trekt overigens wel iets meer kiezers uit de groepen die voor dan uit de groepen die tegen inkomensnivellering zijn.

Voor de (groepen van) kleine politieke partijen is het beeld het meest duidelijk. Zeer weinig kiezers die niet voor het verkleinen van inkomensverschillen zijn, brengen een stem uit op een der kleine linkse partijen. En iets meer, maar nog altijd niet veel kiezers die juist voor nivellering zijn stemmen op een van de kleine confessionele partijen.

De ouderenpartijen hebben in het bijzonder in 1994 stemmen getrokken onder alle kiezers, ongeacht hun standpunt ten aanzien van het inkomensvraagstuk.

De nieuwe vraagstelling, in 1986 evenals de oude in het onderzoek opgenomen en in 1989 als enige vraag over de inkomensverdeling in Nederland gesteld, levert minder verschillen met de oude vraag op dan mogelijk verwacht werd. Verrassend is in 1986 het relatief hoge percentage kiezers voor de PvdA onder de mensen die voor vergroting van verschillen zijn; met de mogelijkheid van meetfouten moet echter rekening worden gehouden. Onder de groep die voor denivellering is, neemt de VVD een sterke electorale positie in. De nieuwe vraagstelling doen de kleine confessionele partijen het electoraal gezien het best onder de groepen die een plaats in het midden van de schaal innemen. Het patroon dat met de nieuwe vraagstelling voor de eerste maal in 1986 is te zien, komt vrijwel onveranderd terug in de latere verkiezingen.

Scroll naar boven