Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw is de steun voor verschillende stromingen die langzamerhand partijen werden in de verschillende delen van het land steeds nauwkeuriger vast te stellen. Een van de daarbij gerezen vragen is of zich daarbij systematische verschillen tussen Holland en de buitengewesten aftekenen die in die laatste gebieden resten van regionalisme zouden verraden. Daaruit zou verzet tegen de eenheidsstaat kunnen worden afgeleid. Een dergelijke veronderstelling ligt op grond van het weinig geunificeerde karakter van de Republiek en zijn doorwerking in de negentiende eeuw in de rede. De onderzoekresultaten wijzen slechts beperkt in die richting. Het lijkt er in het algemeen op dat nieuwe politieke stromingen zich nogal eens als eerste vrij krachtig in buitengewesten aftekenen. Maar ook in die gevallen treft men toch wel voorlieden van een dergelijke stroming minstens ook in Holland aan.
Het verzet tegen de staatkundige eenheid met België was in het Noorden vrij algemeen. Het bestond zowel in Holland als in de buitengewesten. Na de regeling van deze kwestie en het aantreden van koning Willem II ontstond een conservatieve as Amsterdam-Den Haag met een liberale tegenstroom die zijn grootste aanhang in enkele buitengewesten had.
In de jaren 1850 en 1860 is de voornaamste politieke scheidslijn die tussen conservatieven en liberalen. Conservatieven hebben relatief meer aanhang in Holland, de liberalen in de buitengewesten. Behalve met een centrum-periferie tegenstelling is dit ook in verband gebracht met de aanwezigheid van meer katholieke kiezers in een aantal buitengewesten die gedurende deze jaren voor de liberale kandidaten gewonnen konden worden.
Vanaf ongeveer 1870 treden andere politieke stromingen krachtiger naar voren. De conservatieven hebben kort voordien een vroege poging tot partijvorming gedaan, maar deze mislukt. De politieke agenda wordt meer en meer gedomineerd door kwesties die de godsdienstige verscheidenheid raken. De conservatieven zijn hiervan het slachtoffer. Zij verdwijnen als stroming uit de politiek en maken plaats voor kandidaten die zich op orthodox-protestantse en katholieke beginselen beroepen. De liberalen krijgen naarmate de tijd voortschrijdt meer aanhang in Holland. Voor de hele periode van 1848 tot de eerste wereldoorlog geldt dat de parlementariërs uit Den Haag in doorsnee conservatiever waren dan die uit Amsterdam en Rotterdam.
Tot de jaren tachtig van de negentiende eeuw geldt de lokale achtergrond van kandidaten nog als een overwegend argument voor steun. Voor Noord Nederland en voor enkele districten waar zeer gedetailleerde gegevens bewaard zijn gebleven, is dit systematisch onderzocht. Het belang van een gemeenschappelijke lokale achtergrond van kiezer en gekozene blijft ook later nog in afnemende mate spelen tot het tegen het eind van de eeuw naar de achtergrond is verdwenen ten gunste van de band met de politieke partij. Bij de selectieprocedures van kandidaten binnen partijen speelt het verder een in de tijd wisselende rol.
De politieke geleding van Nederland raakt na 1870 steeds meer gebaseerd op de verdeling van de religieuze gezindten die een uitgesproken regionaal patroon heeft. Vrijzinnigen zijn geconcentreerd in het Noorden (ook benoorden het IJ), en delen van het Oosten, orthodoxen bevinden zich in een band van Friesland naar Zeeland en katholieken liggen aaneengesloten in het Zuiden en het Oosten tot in Twente, en in delen van het Westen. Dit wordt nog versterkt naarmate het mannenkiesrecht zich uitbreidt van iets meer dan 10% in 1870 en 1880 tot 26,8% in 1890, 49% in 1900 en 68% in 1913. Naast de regionale verdelingen van de religieuze gezindten blijft bij de politieke voorkeuren het onderscheid in stad en platteland een rol spelen. Langzamerhand vinden politieke partij-organisaties hun niches in deze diverse milieus.
Een mogelijk systematisch verschil in politieke vertegenwoordiging tussen Holland en de buitengewesten op grond van het behoren tot de kern of de periferie van het land neemt in deze periode nog verder af, maar nieuwe formaties zoals die van de anti-revolutionairen, de Rooms-Katholieke Staats Partij en de SDAP verkrijgen aanvankelijk of zelfs gedurende de hele periode hun meeste aanhang in de buitengewesten. Ook de radicalen onder de liberalen wonnen parlementszetels in de buitengewesten, al woonden hun voorlieden in Amsterdam.
Zie verder:
- M. Schroor, Van “couleur régionale” naar “couleur politique”. De parlementaire kaart van Noord-Nederland 1850-1917, in: J.N.H.Elerie, M.A.W.Gerding en A.C. van Oorschot (red.) Noorderlicht. Berichten uit het verleden van Noord-Nederland, Groningen, 1988, pp. 181-209
- Th. van Tijn, The party structure of Holland and the Outer Provinces in the Nineteenth Century, in: J. S. Bromley en E. H. Kossmann (red.), Britain and the Netherlands. Vol IV, Metropolis, Dominion and Province, The Hague, 1971, pp. 176-207
- R. De Jong, Van standspolitiek naar partijloyaliteit. Verkiezingen voor de Tweede Kamer 1848-1887, Hilversum, 1999.