NAVO en Atlantische eenheid

In het begin van de jaren zestig werden de internationale betrekkingen in West-Europa bepaald door Britse en Franse plannen voor versterking van het eigen kernwapenarsenaal maar vooral door eigenzinnig optreden van Frankrijk. De Franse president Ch. de Gaulle had in 1958 voorgesteld om binnen de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie een directoraat van de VS, Groot-Brittannië en Frankrijk in te stellen. Dit zou de politieke en militaire strategie moeten ontwikkelen en de besluiten nemen over het gebruik van kernwapens. Dit voorstel stuitte op verzet van onder meer de VS en leidde tot spanningen binnen de NAVO, waarvan D.U. Stikker van 1961 tot 1964 secretaris-generaal was. Binnen de Europese Gemeenschappen lanceerde Frankrijk in 1961 en 1962 bovendien plannen voor een politieke unie van de zes landen met een gemeenschappelijk buitenlands en defensiebeleid. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken J.M.A.H. Luns keerde zich fel tegen de aantasting van de Atlantische eenheid, die van deze Franse plannen het gevolg zou zijn en maakte de Atlantische eenheid tot hoeksteen van het Nederlandse buitenlandse beleid. Binnen de NAVO steunde hij de VS om niet toe te geven aan de Franse plannen. Een sterke positie van de VS betekende in Nederlandse ogen niet alleen een nucleaire garantie maar ook een in toom houden van de grotere Europese staten. Maar Nederland verzette zich wel tegen de situatie dat kleinere landen een ondergeschikte rol zouden moeten spelen. Dit leidde er toe dat ook Nederland uiteindelijk geen voorstander was van de “Multilateral Force” (MLF), al bood het, om de VS te steunen, wel marinepersoneel aan. De VS had de MLF voorgesteld om de Europese NAVO-bondgenoten onder voorwaarden gemeenschappelijk te laten beschikken over kernwapens op schepen. Dit in 1963 in de NAVO besproken voorstel vond ten slotte geen doorgang, maar samen met Canada wist Nederland te bereiken dat er in de in 1967 in werking getreden Nucleaire Planning Groep van de NAVO meer plaats werd ingeruimd voor de kleinere lidstaten. Nederland en België bezetten een van deze plaatsen om de beurt. Het door Nederland veroordeelde besluit van Frankrijk uit 1966 om zich uit de geïntegreerde militaire structuur van de NAVO terug te trekken, leidde er toe dat in 1967 het hoofdkwartier van de NAVO naar Brussel werd verplaatst en dat het Centraal Europees Commando in Brunssum werd gevestigd.

Met het terugtreden van Luns in 1971 als minister van Buitenlandse Zaken en zijn opvolging door W.K.N. Schmelzer verzwakte de Atlantische oriëntatie en begon Nederland zich in een periode van ontspanning tussen Oost en West en van verwachtingen inzake meer samenwerking binnen de Europese Gemeenschappen zelfstandiger ten opzichte van de NAVO op te stellen. Binnen de regering bestonden oplopende meningsverschillen over de hoogte van de investeringen die in de krijgsmacht moesten worden gedaan, terwijl de oppositie zich tegen een verhoging van het defensiebudget keerde. In de Verenigde Naties pleitte Nederland voor toelating van de Volksrepubliek China en uitstoting van Taiwan, dat tot dan de plaats van China in de Veiligheidsraad had ingenomen. Daarbij volgde Nederland het voorzichtigere VS-beleid inzake Taiwan niet. Bovendien zond Schmelzer eind 1971 een missie naar Noord-Vietnam om de mogelijkheid van diplomatieke betrekkingen te onderzoeken (die in 1973 werden aangeknoopt) en besloot Nederland in 1972 Oost-Duitsland te erkennen. De kritiek op de Amerikaanse oorlogvoering in Vietnam, die eind jaren zestig onder jongeren was ontstaan, vond een voortzetting in de openlijke veroordeling van de Amerikaanse bombardementen op Noord-Vietnam gedurende de kerstdagen van 1972 door minister Schmelzer. De publieke steun voor de NAVO nam in de loop van de jaren zeventig af.

Het aantreden van de regering-Den Uyl in 1973 bemoeilijkte de verhouding met de NAVO. De Partij van de Arbeid had te maken met een groeiende interne oppositie tegen de Atlantische koers van Nederland en de NAVO-strategie van het “aangepaste antwoord” (“flexible response”). Deze had in 1967 de oude NAVO-strategie van “massale vergelding” vervangen en maakte een actieve inzet van kernwapens mogelijk. De regering slaagde er in het probleem van de achterstallige investeringen in de krijgsmacht op te lossen, maar de gekozen oplossingen wekten veel kritiek bij de VS en andere bondgenoten. Tot die oplossingen hoorden beperking van militaire inspanningen, taakverdeling binnen de NAVO, troepenvermindering en terugdringing van de rol van kernwapens. Troepenvermindering was nodig om de geplande investeringen te kunnen bekostigen, waaronder vervanging van de Starfighter door de F-16 en modernisering van de marine. De bereidheid van Nederland om eenzijdige stappen te nemen doorbrak wat binnen de NAVO gebruikelijk was. Nederland herstelde het geschonden vertrouwen pas met het duidelijk maken dat Nederland aan een weliswaar kleinere, maar gemoderniseerde krijgsmacht volhield, het moderniseren in plaats opheffen van een snel te mobiliseren eenheid en het afhankelijk maken van de Nederlandse troepenvermindering van de uitkomst van de besprekingen tussen NAVO en Warschaupakt om tot wederzijds evenwichtige troepen- en wapenvermindering te komen (de in 1973 begonnen MBFR-onderhandelingen). Door toedoen van Nederland werden bij die onderhandelingen ook tactische kernwapens betrokken. De verhouding met NAVO-secretaris-generaal Luns (hij was dit na zijn aftreden als minister in 1971 geworden en zou dit tot 1984 blijven) was gespannen, omdat de strikte Atlanticus Luns het niet kon laten zich te mengen in de Nederlandse debatten. Daarmee reed hij vooral minister van Buitenlandse Zaken M. van der Stoel in de wielen, die de grootste moeite had om zijn partij binnen het NAVO-beleid te houden.

Bezorgdheid over het mogelijke gebruik van kernwapens leidde in 1977-1978 tot forse controverses in de NAVO-landen. Het nieuwe, tactisch te gebruiken lichte “neutronenwapen” wekte zoveel publieke weerstand, ook in Nederland, dat de VS van plaatsing van het neutronenwapen in de Europese NAVO-landen afzag. De Sovjet-Unie echter begon in 1979 zijn moderne, van kernkoppen voorziene en op West-Europa gerichte SS-20-raketten te plaatsen. Bij de onzekerheid of de VS Europa bij een Sovjet-kernaanval daadwerkelijk zou verdedigen, kwam dat de voor kernkoppen geschikte Europese en Amerikaanse raketten in West-Europa verouderd waren en vervangen moesten worden. De Nederlandse regering onder leiding van minister-president A.A.M. van Agt had zich door de NAVO gedwongen gezien een bestaande raket die niet voor kernwapens gebruikt zou worden, wel geschikt te maken voor kernkoppen. Maar zij meende ook dat de modernisering van de West-Europese raketten verbonden moest worden met het streven naar wapenbeheersing en het terugdringen van de rol van kernwapens. Zij zag een uitweg in het onderhandelen met de Sovjet-Unie over het niet verder plaatsen van hun SS-20-raketten en bepleitte die mogelijkheid in de NAVO. Dit leidde in 1979 tot het “dubbelbesluit” van de NAVO om tegelijkertijd onderhandelingen aan de Sovjet-Unie aan te bieden en een begin te maken met het plaatsen van een nieuwe generatie kruisraketten voor de middellange afstand in West-Europa. Nederland kreeg hiermee wat het wilde, maar wekte ergernis bij de NAVO-bondgenoten door de wijze waarop Van Agt in het publiek afstand van het NAVO-besluit nam (veroorzaakt door de sterke oppositie en de verdeeldheid in zijn eigen partij) en door het Nederlandse voorbehoud over de plaatsing van de aan Nederland toegewezen 48 raketten. Hierover wilde de regering pas eind 1981 een besluit nemen, afhankelijk van de vorderingen van de onderhandelingen. Omdat de onderhandelingen laat gestart waren, besliste de regering eind 1981 om het besluit over plaatsing opnieuw uit te stellen en wel voor onbepaalde tijd. Binnen de NAVO pleitte Nederland er met succes voor om in de onderhandelingen met de Sovjet-Unie te streven naar verwijdering van zowel SS-20- als kruisraketten (de “nuloptie”). De massale demonstraties tegen de kruisraketten in 1981 en 1983, gevolgd door een breed gesteunde petitie in 1985, (en de leus “alle kernwapens de wereld uit, te beginnen uit Nederland”) gaven Nederland binnen de NAVO de naam aan “Hollanditis” te lijden.

Het eind 1982 aangetreden kabinet onder leiding van R.F.M. Lubbers ving in 1983 aan met de voorbereidingen voor plaatsing. Vlak na de grote demonstratie bleken de onderhandelingen met de Sovjet-Unie vastgelopen, doordat de Sovjet-Unie uit protest tegen de plaatsing van de eerste raketten de onderhandelingen had verlaten. Dit verkleinde de afstand tussen Nederland en de NAVO, al zou de regering er in slagen een geheel eigen politieke koers binnen het bondgenootschap uit te zetten, zonder de NAVO overigens als zodanig ter discussie te stellen. Vlak voor zijn aftreden intervenieerde secretaris-generaal Luns nogmaals in de Nederlandse politiek door de minister van Defensie te verwijten de NAVO onvoldoende te verdedigen. Hij onderstreepte hiermee de tegenstelling tussen deze minister en de beduidend sterker Atlantisch georiënteerde minister van Buitenlandse Zaken H. van den Broek, die beiden tot dezelfde partij behoorden. In 1984 verklaarde de regering de stationering van de 48 raketten op Nederlandse bodem te accepteren maar het besluit over de uitvoering nog tot eind 1985 aan te houden. De verdere gang van zaken werd van de Sovjet-Unie afhankelijk gemaakt. Zou die in de tussentijd bereid zijn het aantal SS-20-raketten te bevriezen, dan zou plaatsing van de kruisraketten in Nederland van de baan zijn. Gebeurde dat niet, dan moest Nederland wel tot plaatsing in 1988 (twee jaar later dan in de NAVO was voorzien) overgaan. Eind 1985 stelde de regering vast dat de stationering van de SS-20-raketten was voortgegaan en maakte bekend de plaatsing van de kruisraketten in Nederland te gaan uitvoeren. In ruil daarvoor werden wel vier Nederlandse kerntaken afgestoten, waarbij twee in NAVO-verband waren besloten en twee in Den Haag, wat in de NAVO opnieuw wrevel wekte en de vreugde over de Nederlandse plaatsing temperde. De Kamer stemde er met een krappe meerderheid mee in. In werkelijkheid werden de kernwapens niet geplaatst omdat overleg tussen de VS en de Sovjet-Unie in 1987 tot de verwijdering van kernraketten voor de middellange afstand leidde.

Na het einde van de Koude Oorlog, gesymboliseerd door de val van de Berlijnse muur in 1989, bleef het Nederlandse beleid onder minister Van den Broek gericht op handhaving van een krachtige, door de VS geleide NAVO. Oost-Europa verloor in het Nederlandse beleid al spoedig prioriteit. Steun aan de VS kwam tot uitdrukking tijdens de Golfoorlog van 1990-1991, waarin Van den Broek zich bereid toonde meer militaire steun te leveren dan minister van Defensie A.L. ter Beek. Van den Broek keerde zich tegen een bemiddelende rol van de Europese Gemeenschap en tegen een Frans initiatief, omdat hun optreden de Westerse eenheid onder leiding van de VS in gevaar zou brengen. De Atlantische eenheid leek ook van belang om landen als Frankrijk en Duitsland in toom te houden. Nederlands terughoudende opstelling tegenover de met de val van de muur mogelijk geworden hereniging van West- en Oost-Duitsland deed de Nederlands-Duitse betrekkingen geen goed. Nederland werd buiten de internationale besprekingen over de hereniging gehouden. Nederland achtte het van belang dat het herenigde Duitsland in de NAVO werd opgenomen. Van den Broek wilde daarmee voorkomen dat een groter en neutraal Duitsland een nog belangrijkere rol in Europa zou gaan spelen. Een voorstel van Duitsland en Frankrijk begin 1991 om de West-Europese Unie meer taken te geven, wees hij direct af omdat die de Atlantische eenheid zou ondermijnen.

Met het aantreden van het kabinet-Kok in 1994 kwam onder minister van Buitenlandse Zaken H.A.F.M.O. van Mierlo een minder vanzelfsprekend Atlantisch-georiënteerd beleid op gang. Hij gaf een aanzet om de betrekkingen met de Benelux te verbeteren en de contacten met Duitsland en Frankrijk te intensiveren. Dat Nederland in 1995 niet een Frans-Duitse maar een Amerikaanse gevechtshelikopter aanschafte, versterkte de onderlinge Europese band echter niet. Nederland was ook niet uitgenodigd om lid te worden van de in 1994 opgerichte Contactgroep voor het voormalige Joego-Slavië, ondanks de bereidheid troepen voor de Verenigde Naties te leveren (“Dutchbat”). In juni 1995 besloot de NAVO een snelle reactiemacht voor Bosnië-Herzegovina op te richten onder bevel van de VN. Deze onder meer voor bescherming van “safe havens” bedoelde macht was nog niet in werking toen zich in juli het drama in het aan Nederland toegewezen Srebrenica voltrok. Na het vredesverdrag van Dayton later dat jaar nam de NAVO in december de leiding op zich van een internationale troepenmacht van 60.000 mensen om toe te zien op de uitvoering van het verdrag. Nederland besloot 2000 mensen te laten deelnemen aan deze Implementation Force (IFOR). De Nederlanders kwamen daarbij onder Brits commando te staan. Tot tevredenheid van Nederland kondigde Frankrijk aan de militaire samenwerking binnen de NAVO te hervatten. Het lukte de Nederlandse regering in 1995 echter niet om oud-premier Lubbers secretaris-generaal van de NAVO te laten worden. Er was een officiële voordracht maar die faalde al na een dag. Deels kwam dit doordat het ministerie van Buitenlandse Zaken Lubbers’ sollicitatiereis naar Washington DC te vroeg bekend maakte, deels doordat de Amerikaanse regering onvoldoende vertrouwen in Lubbers bleek te hebben.

Ondanks de slechte ervaringen in voormalig Joego-Slavië bleef Nederland bereid de NAVO-acties daar te steunen. Toen het in 1998 niet lukte tot een overeenkomst tussen Joego-Slavië en de Albanese bevolking van Kosovo te komen, aarzelde de Nederlandse regering niet om vliegtuigen te leveren voor een luchtoorlog tegen het Joego-Slavië onder leiding van S. Milosovic. Nederlandse F-16-gevechtsvliegtuigen namen in het voorjaar van 1999 deel aan de operatie Allied Force van de NAVO, ondanks het feit dat deze actie niet de instemming van de VN-Veiligheidsraad had. Dit gebeurde tot een staakt-het-vuren werd bereikt. In 2000 leverde Nederland bovendien militairen voor de door de NAVO gedomineerde Kosovo Force (KFOR), die samen met de UN Mission in Kosovo (UNMIK) de wederopbouw van Kosovo begeleidt. In 2002 werd de Nederlandse diplomaat N.H. Biegman, die van 1998-2001 permanent vertegenwoordiger van Nederland bij de NAVO was, benoemd tot NAVO-ambassadeur in Macedonië.

De Atlantische oriëntatie van Nederland werd weer versterkt in het in 1998 aangetreden tweede kabinet-Kok onder minister van Buitenlandse Zaken J.J. van Aartsen. De wat gereserveerde houding van Nederland na de aanslagen op de VS op 11 september 2001 maakten in Washington evenwel geen goede indruk. In oktober begon de VS met Groot-Brittannië in Afghanistan de operatie Enduring Freedom, bedoeld om Osama bin Laden en zijn al-Qaida-netwerk te vangen en, naar bleek, het Taliban-bewind uit Afghanistan te verjagen. De vraag van de VS om Nederlandse gevechtsvliegtuigen bracht de regering-Kok in verlegenheid. Nederland wilde niet bij gevechtshandelingen betrokken raken en zag de gevechtsvliegtuigen liefst alleen fotoverkennings- en logistieke vluchten uitvoeren. In totaal stelde Nederland twaalf militaire vliegtuigen, zes marineschepen voor inspecties in de Perzische Golf en Arabische Zee en 1400 militairen ter beschikking van de International Security Assistance Force (ISAF). Deze internationale troepenmacht van ongeveer vijfduizend soldaten stond toen onder leiding van Groot-Brittannië. Begin 2003 namen Nederland en Duitsland samen het commando voor een half jaar over. In augustus 2003 nam de NAVO dit commando van beide landen over. Dit was in de geschiedenis van de NAVO de eerste keer dat de organisatie buiten het Europese grondgebied opereerde. Tijdens de door de VS en Groot-Brittannië zonder instemming van de VN begonnen oorlog tegen Irak in 2003 voer de in 2002 aangetreden minister van Buitenlandse Zaken J.G.N. de Hoop Scheffer een duidelijker pro-Amerikaanse koers dan zijn voorganger. Hoewel Nederland deze oorlog militair niet steunde, was dit politiek wel het geval en leverde Nederland, nadat Irak bezet was, een troepenmacht om in een Zuidelijke provincie van Irak het gezag te handhaven. Wat in 1995 niet gelukt was, lukte Nederland in 2003 wel, toen per 2004 De Hoop Scheffer tot derde Nederlandse secretaris-generaal van de NAVO werd benoemd. In zijn voordeel telde niet alleen zijn Atlantische en Amerikaanse gezindheid, maar ook het afvallen van verschillende Europese landen die zich ten aanzien van het beginnen van de oorlog zeer kritisch tegenover de VS hadden opgesteld.

Zie voor Nederland en de NAVO vanaf de jaren zestig:

  • M. Sie Dhian Ho, “Federatiekampioen of trouwe bondgenoot. Het Nederlandse beleid ten aanzien van de Europese en Atlantische samenwerking”, in: R.E. van Ditshuyzen et al. (red.), Tweehonderd jaar Ministerie van buitenlandse zaken, Den Haag, 1998, pp. 285-304
  • G.C. Metselaar, Kernwapens als factor van hernationalisatie van buitenlands beleid. Het effect van nationaal beleid inzake kernwapens op de politieke samenwerking in de NAVO tussen 1950 en 1980, Nijmegen, 1994
  • A. van Staden (red.), Tussen orde en chaos, De organisatie van de veiligheid in het nieuwe Europa, Leiden, 1993
  • J.W. Honig, Defence Policy in the North Atlantic Alliance. The Case of the Netherlands, Westport, 1993
  • A, van Staden, Een trouwe bondgenoot. Nederland en het Atlantisch bondgenootschap 1960-1971, Baarn, 1974.
Scroll naar boven