De Gereformeerde Kerk als publieke kerk

Gedurende enkele eeuwen, tot aan de ondergang van de Republiek der Verenigde Nederlanden in 1795, bekleedde de Gereformeerde Kerk de bevoorrechte positie van publieke kerk. Dit hield in dat zij als enige officiële erkenning en bescherming genoot en openbare godsdienstoefeningen mocht houden in daartoe door de overheid beschikbaar gestelde kerkgebouwen. De overheid betaalde ook de predikantstractementen en stelde middelen beschikbaar voor de kerkelijke diaconie (armenzorg). En in principe konden alleen leden van de Gereformeerde Kerk overheidsambten vervullen.

De publieke kerk vervulde ook publieke taken. Zij onderwees in prediking en catechese de christelijke leer en zeden; zij bediende de christelijke doop, zij voltrok huwelijken en begrafenissen, verzorgde publieke bede- en dankdagen, verleende geestelijke verzorging aan leger en vloot en bijstand aan ter dood veroordeelden. Armen en behoeftigen bewees zij diaconale barmhartigheid. Via onderwijs, regelgeving en kerkelijke tucht werkte zij aan de bestrijding van volks- en bijgeloof en de disciplinering van de samenleving.

De bevoorrechte, publieke positie bood de kerk niet de gelegenheid tot gedwongen protestantisering, zoals blijkt uit gebieden als Noord-Brabant. Het contrareformatorisch Rooms-katholicisme had zich daar reeds kunnen wortelen, toen het onder Staatsgezag kwam. De geografische spreiding der diverse godsdienstige gezindten werd door diverse politieke, sociale en demografische processen bepaald. Van statische verhoudingen kan daarbij niet gesproken worden. Zo groeide het percentage gereformeerden van gemiddeld tien omstreeks 1600 tot 55 in 1809. Tot ver in de zeventiende eeuw kwam deze groei vooral voort uit toetreding van zgn. „liefhebbers der gereformeerde religie”, een categorie kerkgangers waarop met name gewezen is door: A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen: kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarneveldt, Franeker, 1992 (tweede druk; eerste druk: Assen, 1974).

Een voorbeeld van een persoonlijke keus voor de reformatie biedt: Judith Pollmann, Een andere weg naar God. De reformatie van Arnoldus Buchelius (1565-1641), Amsterdam, 2000.

De protestantisering van de publieke kerk weerhield niet dat een substantieel deel van de bevolking Rome trouw bleef. Na enige tijd ontwikkelde zich een vorm van coëxistentie, die met name op lokaal niveau vele variaties kende, zoals reeds genoemde studies over Haarlem (van J.W. Spaans) en Delft (van Wouters en Abels) aangeven; zie ook:

  • C. Augustijn en E. Honée (red.), Vervreemding en verzoening. De relatie tussen katholieken en protestanten in Nederland 1550-2000, Nijmegen, 1998
  • Ch. de Mooij, Geloof kan bergen verzetten. Reformatie en katholieke herleving te Bergen op Zoom 1577-1795, Hilversum, 1998
  • B.H.A. te Lintelo, Ketters en papen in Twente. De Reformatie en de Katholieke herleving in Twente 1580-1640, Hengelo, 1988. 

De omvang en geografische spreiding der gezindten zijn onderwerp van:

  • H. Knippenberg, De religieuze kaart van Nederland, Assen, 1992
  • J.A. de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Numerieke aspecten van protestantisering en katholieke herleving in de Noordelijke Nederlanden 1580-1880, Assen, 1964. 

Over de herinrichting der kerkgebouwen bij de protestantisering en over protestantse kerkbouw gaan:

  • C.A. van Swigchem, Een goed regiment. Het burgerlijke element in het vroege gereformeerde kerkinterieur, ’s-Gravenhage, 1988
  • C.A. van Swigchem e.a., Een huis voor het Woord. Het protestantse kerkinterieur in Nederland tot 1900, ’s-Gravenhage, 1984
  • M.D. Ozinga, De protestantsche kerkenbouw in Nederland van Hervorming tot Franschen tijd, Amsterdam, 1929. 

Behalve door Van Deursen in Bavianen en Slijkgeuzen is het zeventiende-eeuwse kerkvolk en zijn geloof onderwerp van bestudering in:

  • F.A. van Lieburg, Merkwaardige voorzienigheden. Wonderverhalen in de geschiedenis van het protestantisme, Zoetermeer, 2001
  • A.Th. van Deursen en G.J. Schutte, Geleefd geloven. Geschiedenis van de protestantse vroomheid in Nederland, Assen, 1996
  • Willem Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647, Nijmegen, 1995
  • L.F. Groenendijk en F.A. van Lieburg, Voor edeler staat geschapen. Levens- en sterfbedbeschrijvingen van gereformeerde kinderen en jeugdigen uit de 17e en 18e eeuw, Leiden, 1991
  • G. Rooyakkers en Th. van der Zee (red.), Religieuze volkscultuur. De spanning tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk, Nijmegen, 1986
  • A.Th. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw, deel IV Hel en Hemel, Assen, 1980 (herdrukt in Mensen van klein vermogen. Het kopergeld van de Gouden Eeuw, Amsterdam, 1991. 

Over de betekenis en werking van de kerkelijke tucht in de Gereformeerde kerken informeert de exemplarische studie van: H.W. Roodenburg, Onder censuur. De kerkelijke tucht in de gereformeerde gemeente van Amsterdam, 1578-1700, Hilversum, 1990.

Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) kwamen reeds langer merkbare tegenstellingen over aard en functioneren van de publieke kerk tot uitbarsting. Die tegenstellingen betroffen de confessionele grondslag van de kerk en de meer of minder sterke mate van binding daaraan, als ook de relatie tussen kerk en overheid.

De aanleiding tot het conflict was het verschil van inzicht tussen de theologen Arminius en Gomarus over het vraagstuk van de predestinatie. De medestanders van de laatste wensten overheidsmedewerking ter bijeenroeping van een nationale synode, opdat de kerk het geschilpunt kon beslissen. De volgelingen van Arminius hadden zich reeds in 1610 bij Remonstrantie tot de Staten van Holland gericht ter beëindiging van de strijd. De invloedrijke Hollandse Landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, die het oppergezag van de gewestelijke Staten in religiezaken voorstond, gaf daaraan gehoor en bewerkte dat de Staten van Holland behandeling van de geschilpunten op de kansel verboden (1614). In 1617 liet hij de Staten van Holland de „Scherpe Resolutie” aannemen, die het oppergezag der Staten in kerkelijke zaken onderstreepte, een nationale synode afwees en stadsbesturen aanraadde rust en orde desnoods met behulp van huurlegertjes „waardgelders” te handhaven. Deze resolutie vormde naar het oordeel van een meerderheid in de Staten-Generaal (Friesland, Groningen, Gelre en Zeeland) een bedreiging voor de eenheid van de unie en het gezag van de kapitein-generaal prins Maurits. Zij besloot tot bijeenroeping van een nationale synode en machtigde Maurits tot het afdanken van de waardgelders en de gevangenzetting van Oldenbarnevelt en zijn medestanders Hugo de Groot, Hogerbeets en Ledenberg.

De geschiedenis van de Republiek in de eerste helft van de zeventiende eeuw is beschreven in:

  • W.M.Th. Frijhoff en M. Spies, 1650. Bevochten eendracht, Den Haag, 1999
  • S. Groenveld en H.L.Ph. Leeuwenberg, De bruid in de schuit. De consolidatie van de Republiek 1609-1650, Zutphen, 1985. 

Voor de biografie van de beide hoofdpersonen in het politiek conflict tijdens het Twaalfjarig Bestand kan men terecht bij:

  • A.Th. van Deursen, Maurits van Nassau. De winnaar die faalde, Amsterdam, 2000
  • J. den Tex, Oldenbarnevelt, Haarlem, 1960-1972 (vijf delen); beknopte versie: ’s-Gravenhage, 1980. 

De nationale synode van Dordrecht (13 november 1618-23 april 1619) veroordeelde de opvattingen der Remonstranten over de predestinatie als ketters en verwijderde de voorstanders daarvan uit zijn vergadering; predikanten die eraan vasthielden, werden afgezet. De leerbeslissingen werden vastgelegd in een nieuw belijdenisgeschrift, de Dordtse Leerregels of Vijf Artikelen tegen de Remonstranten, dat samen met de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1561) en de Heidelberger Catechismus (1563) als de drie Formulieren van Eenheid tot confessionele grondslag van de Gereformeerde Kerk aangenomen werd.

De synode (die belangrijk werk deed met de opdracht tot bijbelvertaling, de zogenaamde Statenbijbel van 1637) stelde ook de Dordtse Kerkenorde vast. Deze ging uit van zelfstandige lokale gemeenten, bestuurd door een kerkenraad (consistorie) bestaande uit predikant(en) en ouderlingen, voor sommige zaken vereend vergaderend met de diakenen, aan wie de armenzorg was opgedragen.

Aan de kerkenraad was het onderwijs in, de vertroosting met en het toezicht op de handhaving en naleving van de christelijke leer opgedragen. Hij oefende, zo nodig, de kerkelijke tucht (vermaning, afhouding van het Heilig Avondmaal, in het uiterste geval excommunicatie) uit over de lidmaten. Ouderlingen hadden een beperkte ambtstermijn maar waren herkiesbaar (na een jaar stilstand, soms direct); zij werden in theorie gekozen door de (mannelijke lidmaten van de) gemeente, in feite door de zittende (en oud-)kerkenraadsleden en behoorden gewoonlijk tot de sociaal meest aanzienlijken onder de gemeenteleden.

De predikanten werden beroepen door de kerkenraad (en de gemeente); de Gereformeerde Kerk erkende echter het collatierecht en het approbatierecht van de overheid. Ook bij de aanstelling van schoolmeesters, kosters en doodgravers (niet zelden in één persoon verenigde ambten) en huisvaders en -moeders van wees- en armenhuizen werkten kerkenraad en lokale overheid gewoonlijk samen. De aanstelling van kerkmeesteren (belast met het onderhoud van het kerkgebouw en de betaling van de kosten van de eredienst) geschiedde door de overheid. Diakenen, gekozen door en uit de gemeente (dikwijls door de – brede – kerkenraad gerepresenteerd), waren jaarlijkse verantwoording aan de kerkenraad schuldig. Zij verkregen hun inkomsten uit collecten, giften, eigen bezittingen en (de opcenten op) zekere belastingen, soms aangevuld met baten van geestelijke goederen van voor de Reformatie, indien ook de niet-gereformeerde armen bijstand verleend moest worden.

Wat het kerkverband betreft: een aantal genabuurde kerken vormde samen een classis. Deze vergaderde enkele malen per jaar en bestond uit afgevaardigden (predikant en ouderling) van de plaatselijke kerken. De classis was onder andere betrokken bij beroeping en ontslag van predikanten en bij tuchtzaken. Een aantal classes vormden samen een particuliere of provinciale synode; deze constitueerden op hun beurt een generale of nationale synode. Het gaat hier steeds om meerdere (niet: hogere!) vergaderingen, belast met bovenlokale gezamenlijke belangen en appèlzaken. De Dordtse Kerkenorde schreef het bijeenkomen van een synode eens per drie jaar voor, maar aan die regel heeft de kerk zich niet kunnen houden omdat de Staten na 1619 bijeenroeping van volgende nationale synodes weigerden. Want 1618-1619 betekende wel de overwinning van de orthodoxie in de kerk, haar handhaving en bescherming door de overheid als publieke kerk, maar die bevoorrechte positie had ook een prijs. Commissarissen-politique woonden namens magistraten en overheden de kerkelijke vergaderingen bij en herhaaldelijk schreven overheden in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw beëindiging van kerkelijke twisten en disputen voor. Overigens waren zulke tegenstellingen uitzonderlijk. In hoofdzaak heerste overeenstemming ten aanzien van de door overheid en kerk beide nagestreefde christelijke normering van de samenleving en ieders onderscheiden rol hierin. Dit proces van confessionalisering, dat overigens overal duidelijke aangrijpings- en vergelijkingspunten had (aan de Synode van Dordrecht namen vertegenwoordigers uit diverse landen deel), is dan ook nog steeds onderwerp van (internationale) belangstelling:

  • Chr. Kooi, Liberty and religion. Church and State in Leiden’s Reformation 1572-1620, Leiden, 2000
  • W. Bergsma, Tussen Gideonsbende en publieke kerk. Een studie over het gereformeerd protestantisme in Friesland, 1580-1650, Hilversum, 1999
  • B. Kaplan, Calvinists and libertines. Confession and community in Utrecht 1578-1620, Oxford, 1995
  • H. Schilling, Religion, political culture and the emergence of early modern society. Essays in German and Dutch history, Leiden, 1992. 

Uit de literatuur over de Synode van Dordrecht, haar besluiten en doorwerking noemen wij:

  • W. van ’t Spijker en C.C. de Bruin, De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten, 1987
  • H. Kaajan, De groote synode van Dordrecht in 1618-1619, Rotterdam, 1918
  • H. Kaajan, De Pro-Acta der Dordtsche synode, Rotterdam, 1914
  • H. Y. Groenewegen (red.), De remonstrantie, Leiden, 1910
  • H.H. Kuyper, De Post-Acta of nahandeling van de Nationale Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Amsterdam, 1899. 

Biografieën van hoofdpersonen in het kerkelijk conflict zijn:

  • G.P. van Itterzon, Johannes Bogerman, Amsterdam, 1980
  • C. Bangs, Arminius; a study in the Dutch reformation, Nashville, 1971
  • D. Tjalsma, Leven en strijd van Jac. Arminius, Lochem, 1960
  • G.P. van Itterzon, Franciscus Gomarus, ’s-Gravenhage, 1929, 

Zie voor de drie Formulieren van Eenheid (ook in diverse kerkboeken afgedrukt):

  • W.F. Dankbaar e.a., De Nederlandse belijdenisgeschriften, ’s-Gra-venhage, 1998 (vijfde druk; eerste druk: 1983)
  • J.N. Bakhuizen van den Brink (red.), De Nederlandse belijdenisgeschriften in authentieke teksten, 1976 (tweede druk).

Zie voor de geschiedenis van de bijbelvertaling:

  • W. Poortman, Boekzaal van de Nederlandse Bijbels, ’s-Graven-hage, 1983-1986 (2 delen)
  • D. Nauta, C.C. de Bruin e.a., De Statenvertaling 1637-1937, Haarlem, 1937
  • C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, Haarlem, 1993 (tweede druk, bewerkt door F.G.M. Broeijer; eerste druk: Leiden, 1937). 

Afkomst, opleiding, werkzaamheden en sociale positie van predikanten en ouderlingen zijn bestudeerd door:

  • F.A. van Lieburg, Profeten en hun vaderland. De geografische herkomst van de gereformeerde predikanten in Nederland van 1572 tot 1816, Zoetermeer, 1996
  • P. van Rooden, „Van geestelijke stand naar beroepsgroep. De professionalisering van de Nederlandse predikant 1625-1874”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 17 (1991), pp. 361-393, ook opgenomen in P. van Rooden, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland, 1570-1990, Amsterdam, 1996
  • W. Verboom, De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie, Amsterdam, 1986
  • G. Groenhuis, De predikanten. De sociale positie van de gereformeerde predikanten in de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ca. 1700, Groningen, 1977
  • A. van Ginkel, De ouderling. Oorsprong en ontwikkeling van het ambt van ouderling en de functie daarvan in de Gereformeerde kerk der Nederlanden in de 16e en 17e eeuw, Amsterdam, 1975
  • H.H. Kuyper, De opleiding tot de dienst des Woords bij de Gereformeerden, ’s-Gravenhage, 1891
  • J. Hartog, Geschiedenis van de predikkunde en de prediking in de protestantsche kerk van Nederland, Utrecht, 1887 (tweede druk). 

Aspecten van de geschiedenis van kerkorde en kerkrecht zijn beschreven in:

  • C.A. Tukker, De classis Dordrecht van 1573 tot 1609, Leiden, 1965
  • F.L. Rutgers, Verklaring van de kerkenordening van de Nationale Synode van Dordrecht van 1618-1619, Rotterdam, 1918
  • C. Hooyer, Oude Kerkordeningen tot 1809, Zaltbommel, 1865.

Voor de kerkdiensten en diverse liturgische elementen raadplege men:

  • J.R. Luth, Daer weert om ’t seerste uytgekreten… Bijdragen tot een geschiedenis van de gemeentezang in het Nederlandse gereformeerde protestantisme 1550-1852, Kampen, 1986 (2 delen)
  • G.D.J. Schotel, De openbare eeredienst der Nederlandsch Hervormde Kerk in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, Haarlem, 1870 (2 delen). 

Artikel 22 van de Dordtse Kerkenorde wees de kerkenraden op hun verplichtingen ten aanzien van het onderwijs aan de jeugd. Exemplarische beschrijvingen van het gereformeerde openbaar onderwijs ten tijde van de Republiek zijn:

  • E.P. de Booy, Kweekhoven der wijsheid. Basis- en vervolgonderwijs in de steden van de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw, Zutphen, 1980
  • E.P. de Booy, De weldaet der scholen. Het plattelandsonderwijs in de provincie Utrecht van 1580 tot het begin der 19de eeuw, Utrecht, 1977. 

Wezenlijk aan de christelijke kerk is de dienst der barmhartigheid. De Gereformeerde diaconie was bovendien gewoonlijk (een belangrijk deel van de) publieke armenzorg, medeverantwoordelijk voor de lokale burgerlijke wees- en armenhuizen. We geven enkele recente studies:

  • S. Groenveld e.a., Wezen en boefjes. Zes eeuwen zorg in wees- en kinderhuizen, Hilversum, 1997
  • J. Spaans, Armenzorg in Friesland, 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden, Hilversum, 1997. 

Vele der bovenstaande aspecten van het kerkelijk leven komen uiteraard ook aan de orde in de diverse lokale kerkgeschiedenissen, waarvan wij slechts noemen: R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, Amsterdam, 1967-1978 (5 delen).

Zeer interessant, ook om inzicht te krijgen in de werking van haar inrichting, zijn de Gereformeerde kerken die ontstonden in de overzeese bezittingen van West- en Oost-Indische Compagnieën. De oude historiografische beschrijving als handelskerken doet geen recht aan hun functie als publieke kerk in een multiculturele koloniale samenleving en aan hun bijdrage tot de verbreiding van het christelijk geloof.

De overzeese kerken waren immers niet beperkt tot het Europese element aldaar, het personeel van de handelscompagnieën en de vrijburgers/planters; ook onder de inheemse bevolking en de slaven vonden zij aanhang. Met name in Azië waren er ook gemeenten met overwegend inheemse leden.

  • G.J. Schutte (red.,), Het Indisch Sion. De Gereformeerde kerk onder de Verenigde Oostindische Compagnie, Hilversum, 2002
  • G.J. Schutte, ‘Bij het schemerlicht van hun tijd. Zeventiende-eeuwse gereformeerden en de slavenhandel’, in G.J. Schutte, Het Calvinistisch Nederland. Mythe en werkelijkheid, Hilversum, 2000
  • J.W.C. Ort, Surinaams verhaal. Vestiging van de Hervormde kerk in Suriname (1667-1800), Zutphen, 2000
  • J.A. Jacobs, Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw, Amsterdam, 1999
  • A.W. Biewenga, De Kaap de Goede Hoop. Een Nederlandse ves-tigingskolonie 1680-1730, Amsterdam, 1999
  • H.E. Niemeijer, Calvinisme en koloniale stadscultuur. Batavia 1619-1725, Amsterdam, 1996
  • L.J. Joosse, ‘Scoone dingen sijn swaere dingen’. Een onderzoek naar de motieven en activiteiten in de Nederlanden tot verbreiding van de gereformeerde religie gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw, Leiden, 1992
  • F.L. Schalkwijk, The Reformed Church in Dutch Brazil (1630-1654), Sao Paulo, 1986. 

De afwijzing van de Remonstrantse gevoelens en aanvaarding van de drie Formulieren van Eenheid betekende niet, dat sindsdien binnen de Gereformeerde kerken eenheid van opvatting heerste. Mede onder invloed van Engels-puriteinse bewegingen ontwikkelde zich de beweging der Nadere Reformatie, die de voorgaande reformatie van de kerk in leer en inrichting wilde doen opvolgen met een verdere, tweede („nadere”) reformatie van de praxis pietatis. Zij legde de nadruk op een strenge levensheiliging – persoonlijk, maar ook in de onder theocratie te stellen samenleving – en op een verinnerlijkt geloof en bewuste beleving van de liefde van en voor God. Naarmate de zeventiende eeuw vorderde, werd de Nadere Reformatie almeer een door subjectieve verinnerlijking gekenmerkte beweging. In de achttiende eeuw werd zij een overwegend in het conventikel teruggetrokken groep, herkenbaar aan haar lijdelijkheid en bevindelijk individualisme van puriteins-wereldmijdende aard.

De literatuur over de Nadere Reformatie groeit de laatste jaren snel, naar de bibliografische bijdragen in het Documentatieblad Nadere Reformatie aangeven. Over de precieze aard en grenzen van de beweging bestaat geen eenstemmigheid (zie de hieronder genoemde studies van T. Brienen e.a.; W. van ’t Spijker; O.J. de Jong e.a.).

Veel recent onderzoek heeft een inventariserend en beschrijvend karakter; het is ook opvallend personalistisch-biografisch van opzet. Naast de traditionele, theologisch gekleurde belangstelling valt een toenemende aandacht voor het geleefde geloof van het piëtistisch-puriteinse deel van het protestantse kerkvolk ten tijde van de Republiek waar te nemen, een sociaal- en mentaliteits-historische benadering.

Bibliografie:

  • F.W. Huisman, Bibliografie van het gereformeerd piëtisme in Nederland tot 1800, Woudenberg, 2001
  • W.J. op ’t Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622, Rotterdam, 1987
  • J. van der Haar, Schatkamer van de Gereformeerde theologie in Nederland, 1987
  • H. Imminkhuizen, De Nadere Reformatie. Primaire bibliografie van 19de-eeuwse uitgaven, ’s-Gravenhage, 1985
  • J. van der Haar, From Abbadie to Young. A bibliography of English, most Puritan works, translated in the Dutch Language, Veenendaal, 1980. 

Belangrijke bijdragen zijn:

  • E. Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten, Houten, 1996
  • S.D. Post, Pieter Boddaert en Rutger Schutte, piëtistische dichters in de achttiende eeuw, Houten, 1995
  • O.J. de Jong, W. van ’t Spijker, H. Florijn, Het eigene van de Nederlandse Nadere Reformatie, Houten, 1992
  • F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw, Kampen, 1991
  • L.F. Groenendijk en F.A. van Lieburg, Voor edeler staat geschapen. Levens- en sterfbedbeschrijvingen van gereformeerde kinderen en jeugdigen uit de 17e en 18e eeuw, Leiden, 1991
  • G. van den End, Guiljelmus Saldenus (1627-1694). Een praktisch en irenisch theoloog uit de Nadere Reformatie, Leiden, 1991
  • F.A. van Lieburg, Eswijlerianen in Holland, 1734-1743. Kerk en kerkvolk in strijd over de „zielseenzame meditatiën” van Jan Willemszn. Eswijler (circa 1633-1719), Kampen, 1989
  • J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn, predikant en dichter, Kampen, 1987
  • T. Brienen e.a., Figuren en thema’s van de Nadere Reformatie, Kampen, 1987-1990 (2 delen)
  • W. van ’t Spijker, „De Nadere Reformatie”, in: T. Brienen e.a., De Nadere Reformatie, beschrijving van haar voornaamste vertegenwoordigers, ’s-Gravenhage, 1986, pp. 5-16
  • L.F. Groenendijk, De Nadere Reformatie van het gezin. De visie van Petrus Wittewrongel op de christelijke huishouding, Dordrecht, 1984
  • T. Brienen e.a., „Nadere Reformatie, een poging tot begripsbepaling”, in: Documentatieblad Nadere Reformatie, VII (1983), pp. 109-116
  • T. Brienen, De prediking van de Nadere Reformatie. Een onderzoek naar het gebruik van de klassificatie methode binnen de prediking van de Nadere Reformatie, Amsterdam, 1974
  • J. van Genderen, Herman Witsius, ’s-Gravenhage, 1953
  • M.J.A. de Vrijer, Ds. Bernardus Smytegelt en zijn „Gekrookte riet”, Amsterdam, 1947
  • M.J.A. de Vrijer, Schortinghuis en zijn analogieën, Amsterdam, 1942
  • W. Goeters, Der Vorbereitung des Pietismus in der reformierten Kirche der Niederlande bis zur labadistischen Krisis 1670, Leipzig, 1911
  • A.F. Krull, Jacobus Koelman, Sneek, 1901
  • F.J. Los, Wilhelmus à Brakel, Leiden, 1892. 

De beweging van de Nadere Reformatie gaf nieuwe kracht aan het „theocratisch ideaal” van de christelijke samenleving in een christelijke staat; een ideaal waaraan vooral de naam verbonden is van Gisbertus Voetius (1589-1676), de zeer geleerde, invloedrijke Utrechtse hoogleraar bekend om zijn polemieken, onder andere over de zondagsviering, met zijn Leidse collega Johannes Coccejus (1603-1669):

  • W.J. van Asselt, Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen, Heerenveen, 1997
  • W.J. van Asselt, E. Dekkers (red.), De scholastieke Voetius. Een luisteroefening aan de hand van Voetius, Disputationes Selectae, Zoetermeer, 1995
  • F.G.M. Broeyer, E.G.E. van der Wall (red.), Een richtingenstrijd in de gereformeerde kerk. Voetianen en coccejanen, 1650-1750, Zoetermeer, 1994
  • J. van Oort e.a. (red.), De onbekende Voetius. Voordrachten wetenschappelijk symposium Utrecht 3 maart 1989, Kampen, 1990
  • F.A. van Lieburg, De Nadere Reformatie in Utrecht ten tijde van Voetius, Rotterdam, 1989
  • W.J. van Asselt, Amicitia Dei. Een onderzoek naar de structuur van de theologie van Johannes Coccejus (1613-1669), Utrecht, 1988
  • A.C. Duker, Gisbertus Voetius, Leiden, 1879-1915 (4 delen). 

De vraag in hoeverre ook van een specifiek Gereformeerd nationaal besef (dat de Republiek als het uitverkoren „Neerlands Israel” beschouwde) gesproken kan worden, wordt uiteenlopend beantwoord:

  • J. van Eijnatten, God, Nederland en Oranje. Dutch Calvinism and the Search.for the Social Centre, Kampen, 1993
  • R. Bisschop, Israels vorst en volk. Het tweede-Israelidee als theoretisch concept in de Gereformeerde kerk van de Republiek ca 1650 en ca 1750, Veenendaal, 1993
  • G.J. Schutte, Het Calvinistisch Nederland, Utrecht, 1988
  • C. Huisman, Nederlands Israel. Het nationale besef der traditioneel-Gereformeerden in de achttiende eeuw, Dordrecht, 1983. 

De Gereformeerde kerk kende in de zeventiende eeuw naast de elkaar bestrijdende Voetiaanse en Coccejaanse stromingen, ook een door het cartesiaans rationalisme beïnvloede richting. In de loop van de achttiende eeuw vervaagden grotendeels de tegenstellingen tussen de precieze dogmatische Voetianen en de Coccejanen – die een rationeler en historiserende Schriftverklaring voorstonden – terwijl daarentegen duidelijk sprake was van de opkomst van zowel piëtistisch-methodistische als Verlicht-rationalistische stromingen. De eerste uitte zich bijvoorbeeld in opwekkingsbewegingen (bijvoorbeeld te Nijkerk, 1750) en de oprichting van het Nederlands Zendeling Genootschap (Rotterdam 1797). De Verlichting droeg in Nederland een reformatorisch en supranaturalistisch karakter: rede en openbaring werden niet als tegengesteld maar als complementair of zelfs gelijkwaardig beschouwd. Voor uitgesproken deïsme was in de Nederlandse Verlichting geen plaats, laat staan voor atheïsme of materialisme. Zie:

  • J. Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750-1800, Nieuwkoop, 1997
  • J.A. van Ruler, The Crisis of Causality. Voetius and Descartes on God, Nature and Change, Leiden, 1995
  • J. van Sluis, Herman Alexander Roëll, Leeuwarden, 1988
  • Th.A. MacGahagan, Cartesianism in the Nederlands, 1639-1676; The New Science and the Calvinist Counter-Reformation, Ann Arbor, 1976. 
Scroll naar boven