Concessiewet

In 1994 kreeg de minister de mogelijkheid om langdurige concessies te verlenen aan omroeporganisaties. De omroepen zouden op die manier meer zekerheid krijgen over zendtijd én geld. In 1995 kregen de omroepen een concessie voor zeven jaar. De NOS werd opgesplitst in NOS RTV (die zelfstandig programma’s verzorgt) en NPS (gericht op samenwerking en coordinatie voor de omroepen).

In 1995 kreeg een commissie onder leiding van ir. M. Ververs opdracht de vormgeving van het publieke omroepbestel na afloop van de concessieperiode – in het jaar 2000 dus – te onderzoeken. Deze commissie-Publieke Omroep bracht op 26 juni 1996 het rapport „Terug naar het publiek” uit. Zie: Bijlage 23 968, Handelingen Tweede Kamer, 1995-1996, Mediabeleid, nr. 16 (de aanbiedingsbrief van het rapport aan de tweede kamer en het rapport als bijlage); nr. 19 het regeringsstandpunt.

De commissie schetst in het eerste deel van haar rapport een beeld van de maatschappelijke functie, de legitimatie en het profiel van de publieke omroep in de toekomst, op basis van de betekenis die radio en televisie hebben voor maatschappelijke communicatie en integratie. Daarbij gaat het om het instandhouden van een betrouwbare en gemeenschappelijke bron van informatie en het duiden van die informatie vanuit uiteenlopende maatschappelijke of levensbeschouwelijke visies. Deze publieke functie van de omroep is niet het exclusieve kenmerk van publieke omroep, maar deze biedt wel de beste garantie voor continuïteit van een veelsoortig programma-aanbod en een constante in de kwaliteit daarvan, aldus het rapport.

Op grond van haar analyse wordt de doelstelling van publieke omroep door de commissie als volgt samengevat: het bedrijven van omroep zonder winstoogmerk en via een open kanaal, waarbij het doel is om een objectieve, betrouwbare, integere, pluriforme en onafhankelijke bijdrage te leveren aan de cohesie binnen de maatschappij en zo te fungeren als referentiepunt in een altijd woelige samenleving. De publieke omroep doet dit door maatschappelijk relevante onderwerpen aan te snijden, door initiatief te nemen voor vernieuwingen, door cultuur uit te dragen en door te fungeren als platform voor meningen en uitingen, zodat een evenwichtig beeld van de samenleving wordt gegeven.

De commissie heeft voor de organisatie van de publieke omroep als geheel een globale blauwdruk opgesteld. Om de band met de burgers te versterken worden omroepverkiezingen voorgesteld. De omroepverenigingen kunnen via een gekozen programmaraad de identiteitsgevoelige programmering verzorgen. Een nieuw te creëren Stichting Omroep Nederland krijgt een coördinerende taak voor het geheel en een aantal programmatische taken.

In 1997 werd bepaald dat de minister de financiën van de publieke omroep rechtstreeks toekende aan de Raad van Bestuur van de NOS. Die verdeelt het geld verder over de omroepen. Deze taak werd dus overgenomen van het Commissariaat voor de Media.

Op 1 september 2000 trad de “Concessiewet” in werking. Deze ingrijpende wijziging van de mediawet bracht op tal van punten een verandering van het omroepbestel teweeg om de slagkracht van de publieke omroep te verbeteren. Hieronder volgt een opsomming van de belangrijkste wijzigingen.

  • De omroepbijdrage is per 1 januari 2000 afgeschaft. Daarvoor in de plaats is er een (geïndexeerde) Rijksomroepbijdrage aan de publieke omroep die wordt gefinancierd uit de algemene middelen. In de Mediawet zijn waarborgen opgenomen voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep en het niveau van financiering. Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de Algemene Rekenkamer in 2008 onderzoek gedaan naar de financiering en de bedrijfvoering van de publieke omroep en op de toezichts- en verantwoordingsstructuur. Meer in het bijzonder gaat het om de volgende vragen:
  • De raad van bestuur beschikt over een beperkt eigen budget voor programmaproductie, dat maximaal 25% mag bedragen van het budget van de publieke zendgemachtigden. Dit programmaversterkingsbudget is bedoeld om in aanvulling op de reguliere productie door de omroeporganisaties het aanbod van programma’s in specifieke categorieën en genres te versterken. De omroepen “concurreren” om die gelden via voorstellen voor uit te zenden programma’s

  • De dagelijkse programmacoördinatie op radio en televisie is in handen van door de raad van bestuur benoemde netcoördinatoren. Zij worden bijgestaan door een netredactie waarin programmamakers van alle omroepverenigingen en overige zendgemachtigden zijn vertegenwoordigd. De voorzitters van de omroepverenigingen en van de andere zendgemachtigden zijn vertegenwoordigd in de netbesturen en in de raad van toezicht: laatstgenoemde toetst de hoofdlijnen van het beleid en benoemt de raad van bestuur.

  • Als vanouds komen ook kerkgenootschappen en genootschappen op een geestelijke grondslag, educatieve instellingen, politieke partijen en de overheid voor zendtijd in aanmerking.

  • Voor aspirant-omroepen die tot het bestel willen toetreden, is de drempel 50.000 leden. Aan aspirant-omroepen wordt bovendien de eis gesteld dat zij iets nieuws toevoegen aan de bestaande programmering, zodat ze de verscheidenheid van de landelijke publieke omroep vergroten. Op dit moment zijn WNL en PowNed aspirant-omroepen.

  • Om zendtijd te krijgen moeten omroepverenigingen een godsdienstige, maatschappelijke of geestelijke stroming vertegenwoordigen en tenminste 300.000 betalende leden hebben. Het lidmaatschap van een omroepvereniging was al niet langer meer automatisch gekoppeld aan het abonnement op het omroepblad dat elke omroepvereniging uitgeeft. Om te voorkomen dat omroepen die minder dan 300.000 leden hebben onmiddellijk uit het bestel verdwijnen is eind 2004 bepaald dat bestaande omroepen met tenminste 150.000 leden ook kunnen uitzenden. Een erkenning op basis van een ledental van minimaal 150.000 doch minder dan 300.000 geeft recht op de helft van de hoeveelheid zendtijd en middelen die een omroepvereniging met minimaal 300.000 leden heeft. Op dit moment zijn er 8 omroepverenigingen: NCRV, KRO, VARA, AVRO, VPRO, TROS, EO en BNN. Zie de paragraaf De ontwikkeling van de omroepen sinds de jaren zestig voor nadere details over de omroepen.

  • Voor de duur van het concessiebeleidsplan sluit de minister van OCW met de landelijke publieke omroep een prestatieovereenkomst. Daarin staan zowel resultaats- als inspanningsverplichtingen waaraan de omroep moet voldoen. Het gaat dan bijvoorbeeld om doelstellingen over het bereiken van een bepaalde doelgroep, of om het aansluiten bij het veranderend mediagebruik. Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de naleving van de afspraken. De minister heeft de bevoegdheid om, als de afspraken niet worden nagekomen, boetes op te leggen.

  • De taak om publieke radio en televisie te verzorgen is opgedragen aan één concessiehouder, de NOS. De NOS krijgt dus een concessie voor de gehele publieke omroep, voor alle omroeporganisaties tezamen. De concessie houdt in, dat de publieke omroep tien jaar lang (van 2000-2010) mag uitzenden op 3 televisie en 5 radio-zenders. De NOS moet er op toezien dat de omroepen -als concessiedeelnemers- voldoen aan de wettelijke taakopdracht om een kwalitatief hoogwaardig en gevarieerd programma-aanbod te verzorgen dat grote en kleine groepen binnen de Nederlandse bevolking bereikt. Over de wijze waarop de publieke omroep zijn taken vervult, legt de NOS verantwoording af in zijn concessiebeleidsplan (eenmalig, bij het verkrijgen van de tienjarige concessie in 2001) en in de meerjarenbegrotingen (jaarlijks). Om de vijf jaar zal een evaluatie door een visitatiecommissie plaatsvinden waarbij het er omgaat te bepalen of een omroepvereniging in het publieke bestel kan blijven.

  • In welke mate kan inzicht worden gegeven in de wijze waarop de publieke omroep wordt gefinancierd (inclusief de compensatiegelden voor de gederfde reclame-inkomsten)?

  • In hoeverre voldoet de bedrijfsvoering van de publieke omroeporganisaties (inclusief de beloningsstructuren) aan de daaraan te stellen normen?

  • Hoe worden de publieke en private geldstromen gescheiden binnen de publieke omroeporganisaties?

  • Hoe verhoudt de toezichts- en verantwoordingsstructuur bij publieke omroeporganisaties zich tot de toezichts- en verantwoordingsstructuur bij rechtspersonen met een wettelijke taak in andere sectoren?

Zie voor het rapport: Algemene Rekenkamer, Publieke omroep in beeld. Financiering, bedrijfsvoering en toezicht, ‘s-Gravenhage, 2008, Bijlage 31557, Handelingen Tweede Kamer, 2007-2008, nr. 2

Scroll naar boven