Juist in een tijd dat ook in Nederland het door onder andere de Amerikaanse socioloog Daniel Bell in 1960 aangekondigde tijdperk van het „einde van de ideologie” aangebroken leek te zijn, medio jaren zestig, deed zich een ware explosie van collectieve acties voor, gevolgd door de bloei van talrijke sociale bewegingen, zoals de milieu-, vredes- en vrouwenbeweging. Voor die sociale bewegingen is de term nieuwe sociale bewegingen in zwang geraakt, waarbij nieuw niet alleen de betekenis heeft van recent opgekomen maar ook van nieuwe vormen en gedachten.
Men contrasteert in dat verband de nieuwe sociale bewegingen veelal met de oude beweging, in casu de (socialistische) arbeidersbeweging. Kenmerkend voor de arbeidersbeweging waren haar op marxistische uitgangspunten gebaseerde revolutionaire of reformistische doelstellingen, haar doelrationele, strategische oriëntatie, haar geloof in technische vooruitgang en haar vertrouwen op de wetenschap en in de moderne organisatie. De eigenschappen van nieuwe sociale bewegingen waren daarentegen hun op postmaterialistische uitgangspunten gebaseerde streven naar „participatie”, „ontplooiing” en „basisdemocratie”, hun waarderationele, expressieve oriëntatie, hun kritische reflectie op techniek en technologie en wetenschap en hun afwijzing van formele, strakke organisatievormen.
Niet alleen de cultuur, in de zin van het geheel van waarden en doelstellingen, maar ook de sociale samenstelling van nieuwe sociale bewegingen was anders dan die van de arbeidersbeweging. De arbeidersbeweging steunde uiteraard vooral op de „traditionele arbeidersklasse”, laag- en ongeschoolde handarbeiders. De nieuwe sociale bewegingen daarentegen hadden hun grootste aanhang onder jonge, hoog opgeleide mensen die vooral in de niet-commerciële dienstverlenende sector werkzaam waren. Omdat deze „nieuwe middenklasse” in omvang toeneemt terwijl het relatieve gewicht van de traditionele arbeidersklasse gestaag vermindert, zouden de nieuwe sociale bewegingen de arbeidersbeweging steeds meer op het tweede plan dringen.
Een aantal kanttekeningen bij dit onderscheid is evenwel noodzakelijk.
Ten eerste zij voor de goede orde vermeld dat dit een „ideaaltypisch” onderscheid is tussen „oude” en „nieuwe” bewegingen en dat in de praktijk de kenmerken van als „nieuw” getypeerde bewegingen altijd maar tot op zekere hoogte en nooit voor de volle honderd procent overeenstemmen met de ideaaltypische eigenschappen van nieuwe sociale bewegingen. Daar komt bij dat „de” nieuwe sociale bewegingen in werkelijkheid een bonte verscheidenheid aan actoren herbergen, waarvan de mate waarin ze als „nieuw” te bestempelen zijn, sterk varieert. Hetzelfde geldt uiteraard mutatis mutandis voor de „oude” beweging, waarvan men geen karikatuur moet maken.
Ten tweede lopen ook in de wetenschap de meningen over betekenis van „de” nieuwe bewegingen, vanwege hun grote heterogeniteit, sterk uiteen. De aanhangers van de new social movement approach beschouwen nieuwe sociale bewegingen als de vaandeldragers van ingrijpende culturele veranderingen, terwijl de adepten van de resource mobilization approach dit aspect juist sterk relativeren en in plaats daarvan de continuïteit met „oude” bewegingen beklemtonen.
Ten derde zijn bewegingen als de milieu-, vredes- en vrouwenbeweging in die zin geenszins nieuw dat ze bepaald niet recent opgekomen zijn. Zeker in de milieubeweging is er in de loop van de twintigste eeuw ook een duidelijke organisatorische continuïteit aanwezig. Ook in dat opzicht is het onderscheid tussen „oude” en „nieuwe” bewegingen minder groot dan wel eens verondersteld wordt.
Ten vierde is het onjuist om het onderscheid tussen „oude” en „nieuwe” bewegingen statisch te interpreteren. De „oude” bewegingen hebben, mede onder invloed van de „nieuwe” bewegingen, na 1965 een bepaalde ontwikkeling doorgemaakt, en ook de als „nieuw” gepresenteerde bewegingen zijn in de loop van de tijd van karakter veranderd. Hoewel iedere beweging tot op zekere hoogte haar eigen ontwikkeling doormaakt, is het toch mogelijk een globale periodisering aan te brengen (zie de volgende subparagrafen).
Zie voor algemene overzichten van de ontwikkeling van nieuwe sociale bewegingen:
- H. Kriesi e.a., New Social Movements in Western Europe. A Comparative Analysis, Minneapolis, 1995
- H. Kriesi, Political Mobilization and Social Change. The Dutch Case in Comparative Perspective, Aldershot, 1993
- J.W. Duyvendak, H. A. van der Heijde, R. Koopmans en L. Wijmans (red.), Tussen verbeelding en macht. 25 Jaar nieuwe sociale bewegingen in Nederland, Amsterdam, 1992
- B. Klandermans (ed.), International Social Movement Research. Volume 2. Organizing for Change. Social Movement Organizations in Europe and the United States, Greenwich, 1989
- L.W. Huberts en W.J. van Noort (red.), Sociale bewegingen in de jaren negentig. Stand van zaken en vooruitblik, Leiden, 1989
- W. van Noort, Bevlogen bewegingen. Een vergelijking van de anti-kernenergie-, kraak- en milieubeweging, Amsterdam, 1988
- B. Klandermans, H. Kriesi en S. Tarrow (red.), International Social Movement Research. Volume 1. From Structure to Action. Comparing Social Movement Research across Cultures, Greenwich, 1988
- W.J. van Noort, L.W. Huberts en L. Rademaker, Protest en pressie. Een systematische analyse van collectieve actie, Assen, 1987
- H. Kriesi, Nieuwe sociale bewegingen. Op zoek naar hun gemeenschappelijke noemer, Amsterdam, 1986
- E. Snel en B. van Steenbergen (red.), Sociale bewegingen en cultuur, Utrecht, 1985
- O. Schreuder (red.), Moderne bewegingen: oude thema’s in een nieuw klimaat, Zeist, 1985
- H. van der Loo, E. Snel en B. van Steenbergen, Een wenkend perspectief? Nieuwe sociale bewegingen en culturele veranderingen, Amersfoort, 1984
- D. Jacobs en J. Roebroek, Nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen en Nederland, Antwerpen, 1983
- K.W. Brand, Neue soziale Bewegungen. Entstehung, Funktion und Perspektive neuer Protestpotentiale, Eine Zwischenbilanz, Opladen, 1982.