Voor zover tijdens de Republiek sprake was van provinciale macht werd daaraan in een klap een einde gemaakt met de staatsregeling van 1798. In artikel 1 van deze regeling werd verklaard dat het grondgebied “een en ondeelbaar” was. Nederland was voortaan een eenheidsstaat. Het gewest verdween, opgevolgd door acht departementen. Deze waren geheel ondergeschikt aan het centrale gezag en fungeerden louter als administratief verlengstuk. De voornaamste taak betrof het toezicht op gemeenten. In de nieuwe staatsregeling van 1801 keerden de oude provinciale grenzen terug, maar bleef de naam “departement” gehandhaafd. De departementen kregen meer bevoegdheden: de uitvoering van maatregelen van het centraal bestuur (medebewind), alsmede de gewone inwendige politie, “oeconomie” en financiën binnen het gebied. Tot de staatsregeling van 1805 mochten de departementen ook belasting heffen (dit recht is pas weer hersteld met de herziening van de Provinciewet in 1905). Na 1805 nam de zelfstandigheid van het departement snel af. Hun besturen konden slechts nog bijeen worden geroepen wanneer de koning zulks nodig achtte.
De belangrijkste verandering in het provinciale bestuur betrof (sinds 1798) de aanstelling van een gouverneur als vertegenwoordiger van het centrale gezag (qua functie vergelijkbaar met de baljuw in de middeleeuwen of de Franse prefect).