Beide kamers stellen jaarlijks zelf een raming vast van de in het komend jaar benodigde uitgaven. In de Tweede Kamer stelt het presidium de concept-raming op, in de Eerste Kamer is dit het werk van de Huishoudelijke Commissie. De vaststelling van de raming vindt doorgaans plaats in één van de laatste kamervergaderingen voor het zomerreces, na een gedachtenwisseling tussen de woordvoerders van de fracties en de kamervoorzitter. In deze gedachtenwisseling staat tevens het functioneren van de kamer ter discussie. De vastgestelde ramingen worden vervolgens aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gezonden, opdat deze de ramingen in de door hem in te dienen begroting voor de Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin kan verwerken.
Zie: W.H. de Beaufort, De uitgaven van het parlement, in: Openbare Uitgaven, 6 (1974), pp. 47-76.
Tot 1979 nam de minister de door de kamers vastgestelde ramingen integraal in de begroting op. Sinds dat jaar is de minister van Binnenlandse Zaken zich op enkele onderdelen met de hoogte van de uitgaven van de kamers gaan bemoeien.
Aan een kleine reeks kortingen op de ramingen van de kamers door de minister kwam in 1983 een voorlopig einde. In het debat over de begroting Hoge Colleges van Staat en Kabinet der Koningin voor het jaar 1984 liet voorzitter Dolman er namens de Tweede Kamer geen misverstand over bestaan, niet van dergelijke kortingen door de minister gediend te zijn.
Zie:
- G. Visscher, De bijzondere positie van het parlement. Ministeriële bemoeienis met de uitgaven van de Tweede en Eerste Kamer, in: Acta Politica, 22 (1987), pp. 271-292
- Handelingen Tweede Kamer, 1983-1984, pp. 523 -526.
In later jaren hebben opeenvolgende ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nog meermalen getracht kortingen op de ramingen van de kamers aan te brengen.
De Tweede Kamer maakte via amendering de aangebrachte kortingen op haar eigen begroting ongedaan. Meermalen is inmiddels met de regering afgesproken dat de minister tot de vaststelling van de raming financiële bezwaren aan mag dragen maar dat hij de vastgestelde raming van de kamers vervolgens integraal in de begroting op zal nemen. Bij de vaststelling van de begroting voor 2004 heeft kamervoorzitter Weisglas de betrokken minister in scherpe bewoordingen te verstaan gegeven niet van bezuinigingen door de minister gediend te zijn.
Onder het kabinet-Kok II hadden de kamers overwogen voor zichzelf een heel bijzondere positie na te streven door de eigen uitgaven uit een door een minister te ondertekenen begroting te lichten. In dat verband werd gesproken over de positie van een “zelfstandige begrotingsautoriteit”. Na een nieuwe toezegging van de regering om zich aan de oude lijn te houden is van de – niet eenvoudig te realiseren – gedachte afgestapt. Onder het kabinet-Balkenende II herhaalde het ritueel zich desalniettemin, op grond waarvan het presidium van de Tweede Kamer bij de raming van 2005 aangaf via wijziging van de Comptabiliteitswet nieuwe ingrepen van de regering onmogelijk te willen maken.
Zie hiertoe: Bijlage 29.527 nr. 3, p.6, Handelingen Tweede Kamer, 2003-2004.
Zie voor de zogenaamde zelfstandige begrotingsautoriteit de ramingen van de Tweede Kamer voor 2002 en 2003: