Overheden zijn van cruciale belang voor het functioneren van verenigingen. Denk aan:
- het fundamentele recht op vereniging en collectieve actie
- ondersteuning van collectieve contractvorming (of beperking van onderhandelingsvrijheid)
- medezeggenschap in sociaal-economisch beleid en wetgeving.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland, kent Nederland geen (grond)wettelijke bepalingen die specifiek voor vakverenigingen of voor werkgeversorganisaties gelden. Voor de op- en inrichting gelden de algemene regels van het verenigingsrecht die in de loop van de negentiende en twintigste eeuw tot stand zijn gekomen. Het belang van de vakverenigingsvrijheid wordt onderstreept door internationale afspraken, zoals de Conventie nr. 87 uit 1948 van de Internationale ArbeidsOrganisatie (ILO) en art. 5 van het Europees Sociaal Handvest.
In Nederland is het stakingsrecht niet wettelijk geregeld: er is sprake van een jurisprudentieel stakingsrecht. Met de opheffing van het coalitieverbod in 1872 kregen werknemers het (gelimiteerd) recht om te staken. Na de spoorwegstaking in 1903 werden ambtenaren en spoorwegpersoneel van dit recht uitgezonderd: hoe konden “dienaren des Konings en vertegenwoordigers van het hoogste staatsgezag” nu staken? Het stakingsverbod voor ambtenaren verdween pas in 1980.
In 1961 is een Europees Sociaal Handvest (ESH) getekend waarin het recht wordt erkend van werknemers (en werkgevers) op collectief optreden in geval van belangengeschillen. Nederland bekrachtigde het ESH in 1980, waardoor het in werking trad.
In Nederland is met name de Wet op de CAO belangrijk geweest in de bevordering van de collectieve contractsvorming. Met het algemeen verbindendverklaren van CAO’s op niet georganiseerde werkgevers om tot stabiele arbeidsverhoudingen te komen, is sprake van samenwerking en vervlechting van verantwoordelijkheden van staat en verenigingen, zie: M.F.P. Rojer, De betekenis van de CAO en het algemeen verbindend verklaren van CAO’s, Den Haag, 2002.
In de opbouw van onze verzorgingsstaat heeft de overheid zelfregulering door verenigingen ondersteund en hebben de organisaties zeggenschapsposities gekregen in beleidsvorming en wetgeving (zie de paragrafen 7.3. en 8.3.).
Er heeft zich een hoge mate van corporatisme ontwikkeld: gedeelde verantwoordelijkheid tussen staat en organisaties voor beleidsvorming en delegatie van de uitvoering van publieke taken aan deze organisaties. De verstrengeling van verantwoordelijkheden heeft na de Tweede Wereldoorlog tot grote spanningen geleid (zie paragraaf 10.5).
Deels kan het gedrag van de organisaties worden begrepen doordat zij overheidsinmenging willen afhouden. De overheid houdt zichzelf op de hoogte van hun overleg en de stand gekomen afspraken. Bij zelfregulering die niet politiek gewenst is of bij onvoldoende bijdragen aan het overheidsbeleid, dreigt de overheid met wettelijk ingrijpen.
De overheid is ook werkgever van ambtenaren. Hoewel de ambtelijke aanstelling formeel een eenzijdige handeling is, hebben ambtenarenorganisaties steeds meer te vertellen gekregen. Verder is de overheid “werkgever op afstand” in de gepremieerde en gesubsidieerde sector (G&G-sector). Vakbonden sluiten met werkgeversverenigingen in de gepremieerde en gesubsidieerde sector wel CAO’s af, maar hun onderhandelingsruimte voor lonen en werkgelegenheid wordt voor een groot deel bepaald door de financiële mogelijkheden die de overheid schept. Deze organisaties onderhandelen niet over de verdeling van bedrijfswinsten maar over de verdeling van het beschikbare overheidsbudget, waarbij ze vaak gezamenlijk trachten dit budget te vergroten. Sinds medio jaren tachtig is de onderhandelingsvrijheid van de organisaties wat toegenomen.