Ondanks de enigszins uiteenlopende wijzen van steekproeftrekking vraagformulering en wegingsprocedures komen de gepubliceerde resultaten van NSS, NIPO en Inter/View in de regel onderling sterk overeen. Onderzoek naar de resultaten voor de vier grootste partijen (C DA, PvdA, VVD en D66) zoals die door de drie bureaus werden gepubliceerd in de periode december 1985- mei 1986 leidde tot de conclusie, dat er geen systematische, betekenisvolle verschillen tussen de weekpeilingen van de drie bureaus bestaan. De sterke overeenkomst tussen de bureaus laat overigens de mogelijkheid open, dat zij dezelfde onjuistheden begaan.
Zie voor de vergelijking van resultaten van NSS, NIPO en Inter/View in dit Compendium (A1300 pp. 82-86) en: M. Leijenaar en K. Niemöller, Tussen peilglas en glazen bol, in: C. van der Eijk en Ph. van Praag Jr. (red.), De strijd om de meerderheid, Amsterdam, 1987, pp. 27-47.
In 1986 ontstond enige consternatie, toen de peilingen de forse winst die het CDA bij de tweede-kamerverkiezingen wist te behalen niet hadden aangegeven. Onderzoek van zowel de onderzoekbureaus zelf als van wetenschappers leidde tot de constatering dat dit naar alle waarschijnlijkheid meer het resultaat diende te worden geacht van electorale verschuivingen op het laatste moment dan van door de onderzoekbureaus gemaakte fouten.
De discrepantie tussen de voorspelde en de daadwerkelijke verkiezingsuitslag wekte eens te meer de wetenschappelijke interesse, en suggesties werden gedaan die zouden kunnen leiden tot betere voorspellende modellen. Van der Eijk deed een viertal verbeteringsvoorstellen:
-
het gebruik van “leading indicators”, zoals bijvoorbeeld economische omstandigheden, onder invloed waarvan de verdeling van kiezersvoorkeuren (met enige vertraging) zou kunnen veranderen
-
verder kijken dan de uitkomst van de meest recente peiling door het analyseren van de veranderingen in een serie peilingen, eindigend met de meest recente peiling
-
het systematisch vergelijken met soortgelijke situaties in het verleden
-
het meer afstemmen van de in enquêtes te gebruiken vragen op theoretische en empirische inzichten over de wijze waarop kiezers tot hun keuze komen.
Het laatste door Van der Eijk geopperde voorstel heeft te maken met het probleem van de onzekerheid van (een deel van) het electoraat tot kort voor de verkiezingen. Een poging op deze problematiek vat te krijgen is ondernomen door Saris, De Rooij en Maas. Zij stellen voor, kiesgerechtigden te vragen naar de kans dat zij op een bepaalde partij zullen stemmen of niet zullen stemmen. Zo werden in een onderzoek naar de effecten van de op dat moment lopende verkiezingscampagne voor de tweede-kamerverkiezingen van september 1989 twee vragen gesteld:
-
Welke partij heeft uw voorkeur als u bij de eerstvolgende tweede-kamerverkiezingen gaat stemmen
En vervolgens:
-
Als u bij de eerstvolgende tweede-kamerverkiezingen gaat stemmen, hoe groot is de kans dat u dan stemt op partij X?
Als het bij de tweede vraag opgegeven percentage kleiner was dan honderd, dan werd er nog naar een tweede en eventueel naar een derde voorkeur gevraagd. Uiteindelijk telden de kansen op tot in totaal 100%. Al deze kansen kunnen worden gecombineerd en samengevoegd en leiden tot een verwacht percentage aan stemmen voor elke partij. Bij het naderen van de dag der verkiezingen zullen kiezers naar verwachting meer zekerheid over hun stemgedrag kunnen verschaffen en komen de voorspellingen dichter bij (te verwachten) werkelijke verkiezingsuitslag. Van deze procedure wordt nog onderzocht in hoeverre verbeterde voorspellingen kunnen worden gegeven.
Verbeteringen in de voorspelling van de verkiezingsuitslag zullen onvermijdelijk een toename van het aantal te stellen vragen en te investeren tijd met zich meebrengen, evenals gecompliceerdere analyses van de verkregen gegevens. Zo komt Van der Eijk tot de conclusie: “Het belang dat partijen hebben bij meer informatieve gegevens is duidelijk en zij zouden dan ook veel kunnen bijdragen aan een verbetering van peilingen door expliciet naar de hierboven voorgestelde soorten informatie te vragen. Bij de media, die vaak ook als geldschieter van peilingen optreden, bestaat soms een zekere beduchtheid voor het complexer maken van de te presenteren onderzoeksgegevens uit angst dat een en ander voor veellezers of kijkers niet meer te volgen zou zijn.” (Van der Eijk, in: R.B. Andeweg, Tussen steekproef en stembus, 1988, p. 76)
Zie voor voorgestelde verbeteringen:
- K. Maas, M. Steenbergen en W. Saris, Vote probabilities: a discussion of the measurement of voters uncertainty and its implications for the prediction of election results, Mimeo, 1990
- W. Saris, K. de Rooij en K. Maas, De PvdA-campagne bleef de beste, maarwas dat genoeg om te winnen?, in: Adformatie, 1989, 36, pp. 4-5
- W. Saris, K. de Rooij en K. Maas, De campagnes, met winst- en verliesverwachting, in: Adformatie, 1989,35, pp. 4-5
- K. de Rooij, W. Saris en K. Maas, Winst- en verliesverwachting van de grote partijen, in: Adformatie, 1989, 34, pp. 4-5
- K. de Rooij, W. Saris en K. Maas, Wat de verkiezingscampagnes straks teweeg kunnen brengen, in: Adformatie, 1989, 30/31, pp. 12-15
- C. van der Eijk, Peilingen als voorspelling van een verkiezingsuitslag, in: R.B. Andeweg (red.), Tussen steekproef en stembus, Leiden, 1988, pp. 65-80.