Nederland behoorde tot de medeoprichters van de in Bretton Woods voorbereide en in Washington DC gevestigde financieel-economische instellingen van de VN, het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank (voluit: Internationale Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling). Minister van Financiën P. Lieftinck, die in Duitse krijgsgevangenschap dankzij het Rode Kruis de in Bretton Woods gemaakte afspraken had kunnen bestuderen, reisde begin 1946 naar Washington. Hij wist daar voor Nederland een belangrijke lening binnen te halen waarmee hij tijdelijk voorzag in de voor de wederopbouw benodigde deviezenvoorziening. In 1947 maakte Nederland gebruik van de kredieten van het IMF en wist het een lening van de Wereldbank binnen te halen, waarna in 1948 de Marshallhulp uitkomst bood. Nederland zou in 1957 nogmaals gebruik maken van kredieten van het IMF maar werd voor het overige crediteur van het IMF. J.W. Beyen, die Lieftinck op zijn reis naar de VS begeleidde, werd in 1946 voor Nederland bewindvoerder van de Wereldbank en in 1948 ook van het IMF. Deze functies oefende hij uit tot 1952, toen hij in Nederland tot minister van Buitenlandse Zaken werd benoemd. De functies bij beide instellingen bevielen hem niet, omdat hij er te weinig invloed kon uitoefenen.
Na zijn ministerschap vertegenwoordigde Lieftinck de Wereldbank tussen 1952 en 1955 in een aantal landen. Van 1955 tot 1971 was hij bewindvoerder van de Wereldbank en van 1955 tot 1976 tevens van het IMF, waar hij een alom erkend gezag verwierf. Dat gold ook voor J.J. Polak die van 1947 tot 1986 bij het IMF werkte, eerst als econoom. Hij had er grote invloed op de ontwikkeling van het analytische instrumentarium van het IMF, onder meer van het prestatiecriterium van de omvang van de binnenlandse kredietverlening. Ook speelde hij een rol bij de instelling van de zogeheten speciale trekkingsrechten in 1968. Hij was Nederlands bewindvoerder bij het IMF tussen 1981 en 1986.
In Nederland dragen de minister van Financiën en de president van de Nederlandsche Bank de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het Nederlandse IMF-beleid. De president van de Nederlandsche Bank is gouverneur van het IMF, de minister van Financiën woordvoerder in het in 1974 ingestelde Interim Comité en op de jaarvergaderingen van IMF en Wereldbank, die gezamenlijk worden gehouden. Nederland zag in 1946 kans een eigen directeurszetel te krijgen bij zowel IMF als Wereldbank (in Nederland aangeduid als bewindvoerder). Binnen het IMF leidt Nederland sinds begin jaren vijftig een inmiddels gegroeide en heterogeen samengestelde kiesgroep (met onder meer Israël, Roemenië en Oekraïne). Deze neemt binnen het IMF de derde plaats in. Nederland bekleedt binnen de kiesgroep een meerderheidspositie en kan daardoor en dankzij de kiesgroep zijn stem binnen het IMF laten klinken. De Nederlandse econoom en politicus H.J. Witteveen was van 1973 tot 1978 uitvoerend directeur van het IMF. In deze periode nam de kredietverlening door het IMF sterk toe en werd in 1977 de zogeheten Witteveen-faciliteit als aanvullende kredietmogelijkheid ingesteld. Dat Nederland de post zonder enige lobby kon krijgen, hing samen met het feit dat de positie van het IMF begin jaren zeventig zeer onzeker was en de grote mogendheden geen belangstelling voor de hoogste post hadden. In 1986 mislukte de Nederlandse lobby om H.O.C.R. Ruding, die van 1977 tot 1980 Nederlands bewindvoerder van het IMF was en van 1985 tot 1989 voorzitter van het Interim Comité, benoemd te krijgen tot uitvoerend directeur. De functie ging naar de Fransman M. Camdessus.
Hoewel Nederland crediteur van het IMF is en als zodanig minder van de instelling afhankelijk dan ontwikkelingslanden die hun beleid naar dat van het IMF moeten richten, kan ook Nederland met IMF-opvattingen van doen hebben. Eind jaren tachtig verrichtte het IMF vertrouwelijke consultaties met lidstaten teneinde toezicht te houden op door de G7-topconferentie uitgezette beleidslijnen. Een dergelijke, toen nog vertrouwelijke IMF-missie bezocht Nederland eind 1990, waarna de Nederlandse economische en monetaire situatie begin 1991 bij het IMF aan de orde was. Punten van kritiek van het IMF betroffen het blijvende financieringstekort, het grote aantal niet-actieven onder de beroepsbevolking en het grote overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans. Hoewel dit om politieke redenen niet zo werd gezegd, zou Nederland in de ogen van het IMF om economische redenen gebaat zijn bij het loslaten van de koppeling tussen lonen en uitkeringen. In het algemeen betreurde het IMF dat minister van Financiën W. Kok het beleid van zijn voorganger (en oud-bewindvoerder van het IMF) Ruding niet voortzette. Omdat dit vertrouwelijke commentaar bekend raakte, speelde dit kort na de publicatie van de zogeheten Tussenbalans van de regering, een rol in zowel de publieke opinie als de Nederlandse politiek.
In Nederland dragen de minister van Financiën en sinds 1974 de minister van Ontwikkelingssamenwerking samen de verantwoordelijkheid voor het Nederlandse Wereldbankbeleid. Zij zijn respectievelijk gouverneur en plaatsvervangend gouverneur van de Wereldbank. Tot bekende Nederlandse bewindvoerders buiten Beyen en Lieftinck horen A. Rinnooy Kan (1971-1974), F. van Dam (1982-1986), E.L. Herfkens (1990-1994) en A.P.W. Melkert (2002).