De lokale gemeenschappen op het platteland, buurschappen genoemd, speelden bij deze bedijkingswerkzaamheden een belangrijke rol. Deze buurschappen behartigden de algemene belangen van een in eerste instantie territoriaal bepaalde groep samenlevende individuen. Hiertoe behoorde ook de waterstaatszorg. Van een scheiding tussen waterstaatsbestuur en algemeen bestuur is dan nog geen sprake.
Maar ook in landsheerlijk gebied kwam waterstaatszorg voor. Het is de landsheer, die bij uitstek boven-lokale waterstaatswerken kan helpen realiseren, zoals het graven van regionale afwateringskanalen en het aanleggen van doorgaande dijkjes. Deze kan dit doen, niet alleen omdat de boven-lokale waterstaatszorg van oudsher tot zijn normale takenpakket werd gerekend, maar met name ook omdat hij in dit kader de bevoegdheid bezit om de inwoners van zijn gezagsgebied op te roepen om het land te verdedigen. Deze verplichting tot “lantwere” omvatte namelijk de verplichting om te vechten, niet alleen tegen de menselijke vijand maar ook tegen het agressieve water.
Bestuur
In de landsheerlijke tijd vanaf de twaalfde-dertiende eeuw verkreeg elk buurschap en stad zijn eigen schout als vertegenwoordiger van het openbaar gezag. Voor die tijd koos de lokale bevolking de algemene bestuurders uit haar midden. Als hoofd van het gemeenschapsbestuur, waaraan dus ook de zorg voor de dijken was toevertrouwd, trad de schout in dijkzaken als openbaar aanklager op. De schout was rechter in oude zin. De schout was eigenlijk geen medebestuurder maar in de eerste plaats toeziener en handhaver van het recht. Als deelnemer aan de vervaardiging van keuren bezat hij wel medewetgevende macht.
Schepenen en heemraden waren belast met de controle van het onderhoud volgens de opgelegde regels. Belangrijk instrument hierbij vormde de “schouw”. Dit was het op gezette tijden inspecteren langs dijk, kade, sluis of watering. Op uitnodiging van dijkgraaf of schout werd daarbij dan door de heemraden, hoefslag voor hoefslag, in verplichte aanwezigheid van de hoefslagplichtige bij vonnis vastgesteld of deze al dan niet aan zijn verplichtingen had voldaan. Het dagelijks bestuur in de buurschappen wordt uitgeoefend door ambachtsbewaarders. De ambachtsbewaarders op het platteland zijn te vergelijken met de toenmalige burgemeesters in de stad, die ook omstreeks deze tijd hun intrede doen. Het beheer van de door de lokale bevolking gebouwde en gefinancierde waterstaatkundige installaties lag bij de ambachtsbewaarder die jaarlijks of bij toerbeurt werd gekozen. Eveneens vertegenwoordigde hij zijn gemeenschap bij de schouwvoeringen. Hij behartigde hun belangen tegenover de schout.
Volgens het principe van verhoefslaging werd getracht de kosten en de arbeid voor de waterstaatszorg evenredig te verdelen. De schout verdeelde de te realiseren en onderhouden werken volgens lokale maten over alle of groepen belanghebbenden. Elke eigenaar van een hoeve (boerenbedrijf) droeg verantwoording voor één of meer “slagen”: delen van de sloot, dam of dijk. Bij een waterwerk zoals een dam, een sluis of andere collectieve constructies kon men de slag niet langer volgens het systeem van verhoefslaging evenredig verdelen. De oplossing werd gevonden in het omslaan van de lasten van dergelijke waterwerken over de ingezetenen van de gemeenschap voor een proportioneel deel waar die gemeenschap zich toe verplicht had. Dit omslaan geschiedde door de ambachtsbewaarder.
De rechtspraak werd verricht door het schepencollege. De landsheer was vrij in de keuze van de schout maar tot lid van het schepencollege konden door hem alleen de aanzienlijksten worden gekozen. Voor zover ter plaatse geen schepenbank fungeerde lag de schouw en de berechting van nalatigheden in handen van de heemraden.
Deze heemraden, die aanvankelijk ook gekozen werden uit de lokale bevolking, waren belast met de landzaken waartoe ook de waterkeringszorg behoorde. Heemraadsbenoemingen vonden later plaats door de schout of door de rijkste ingelanden. De verkiezing van en door de bezittende klasse was een uitvloeisel van het leenstelsel. Heemraden en schepenen bezaten zowel wetgevende, uitvoerende als rechtsprekende macht. Niet alleen waren zij bevoegd tot het vervaardigen en uitvoeren van keuren (de keur is de verbinding van een sanctie aan een bepaald doen of laten. In het begin hadden zij betrekking op één speciale zaak, later ontwikkelden zich hieruit tevens algemene regels) maar ook tot vonniswijzing. Zij vormden de spil van de waterstaatsorganisatie.