Het woord “collectief” betekent niet dat alle uitgaven en ontvangsten van de collectieve sector betrekking hebben op collectieve goederen of diensten. Zuiver collectieve voorzieningen hebben als kenmerken dat ze niet door de private sector kunnen worden voortgebracht, het gebruik ervan niet-rivaliserend is (als individu X er gebruik van maakt, kan individu Y er net zo gemakkelijk gebruik van maken) en er geen sprake is van exclusiviteit (de overheid kan niet regelen dat individu X er wel, maar individu Y er niet van kan profiteren). Voorbeelden van collectieve voorzieningen zijn defensie, aanleggen van waterweringen, handhaving van de rechtsstaat enzovoort.
De collectieve uitgaven zijn echter breder geformuleerd en bevatten alle uitgaven van de collectieve sector; ook uitgaven die niet betrekking hebben op collectieve voorzieningen (bijvoorbeeld de individuele huursubsidie) vallen eronder. Deze laatste groep uitgaven betreft het overgrote deel van de collectieve uitgaven en heeft betrekking op voorzieningen die hetzij door de private sector worden geleverd en door de collectieve sector worden gesubsidieerd, hetzij door de collectieve sector worden geleverd maar in principe ook door de private sector geleverd zouden kunnen worden. De betrokkenheid van de collectieve sector bij deze niet-collectieve voorzieningen laat zich verklaren door een aantal motieven:
- de hoogte van de perceptiekosten: perceptiekosten zijn de kosten die het overheidsapparaat moet maken om ontvangsten te realiseren. Als deze kosten in verhouding tot de ontvangsten hoog zijn, kan dit een reden zijn om de voorziening collectief te financieren (bijvoorbeeld door middel van een algemene belastingmaatregel) in plaats van een prijs te vragen aan een ieder die van de voorziening gebruik maakt. Te denken valt aan het heffen van tol op de gebruikers van wegen. Het aanleggen van voorzieningen die deze tolheffing mogelijk maken, kost vaak (te) veel. Overigens zij wel opgemerkt dat met de technologische vooruitgang de perceptiekosten zodanig kunnen worden verlaagd dat uiteindelijk de relatie tussen gebruiken (genieten) en betalen wordt hersteld
- paternalisme: de grondslag voor dit motief wordt gevormd door het feit dat de overheid de mening is toegedaan dat het belang van bepaalde goederen of diensten door de burgers wordt onderschat. Deze goederen/diensten worden wel merit goods of in het Nederlands “bemoei-goederen” genoemd. Voorbeelden zijn culturele activiteiten, onderwijs enzovoort. Bij een normale werking van het prijsmechanisme zouden te weinig van deze goederen of diensten worden afgenomen. De overheid kan ingrijpen door verplichtstelling of geheel of gedeeltelijke subsidiering. Voor goederen waarvoor het omgekeerde geldt – de-merit goods – kan het gebruik worden afgeremd via voorlichting, regulering (onder andere door verboden of voorschriften) en heffingen
- externe effecten: hiervan is sprake indien de prijs geen correcte afspiegeling is van de maatschappelijke baten of lasten die aan de produktie of het gebruik van een goed zijn verbonden (spillovers). Bij negatieve externe effecten – bijvoorbeeld de milieuvervuiling als gevolg van het gebruik van de auto – kan de overheid zich bedienen van overreding, het verbieden van activiteiten en het opleggen van heffingen (regulerende heffingen). Positieve externe effecten kunnen aanleiding zijn voor subsidiëring
- marktimperfecties: in de breedste zin des woords kunnen hieronder zowel de vorming van monopolies als de ondoorzichtigheid van en de informatielacunes in de markt worden vervat. Dergelijke marktimperfecties frustreren een optimale allocatie via het marktmechanisme. Bij monopolies bijvoorbeeld kan de eenzijdige prijsstelling tot onderbezetting van de produktiecapaciteit en daarmee tot maatschappelijke inefficiënties leiden. De overheid kan ingrijpen door toezicht op de prijsvorming, regulering (antikartel) of zelf de produktie ter hand te nemen
- verdelingseffecten: de ongehinderde werking van de markt zou kunnen leiden tot een verdeling van het nationaal inkomen of de mogelijkheden tot ge- en verbruik van de voortgebrachte produktie die maatschappelijk als onwenselijk wordt ervaren. Door voorzieningen collectief te verschaffen kan het gebruik in meer of mindere mate los worden gekoppeld van de financiering, afhankelijk van hetgeen politiek wenselijk wordt geacht, bijvoorbeeld uit hoofde van het solidariteitsbeginsel. Feitelijk is ons progressief belastingstelsel een kind van deze gedachte.
In al deze gevallen grijpt de overheid in op een ongeremde werking van het marktmechanisme.