Op het Congres van Wenen hadden de grote mogendheden zich gerealiseerd dat het handhaven en verbeteren van de machtsbalans een gezamenlijke aangelegenheid moest zijn. Wilde deze aanpak succes hebben, dan moesten zij bovendien zorgen voor een draagvlak van de genomen besluiten. Dit kon door andere staten te consulteren en zo nodig in hun rechten te bevestigen. Deze vorm van multilateraal overleg kreeg zijn beslag in het Concert van Europa. Dit internationale veiligheidsregime stoelde op regelmatige internationale conferenties, waar staten over uiteenlopende kwesties afspraken maakten, met inbegrip van de afspraak op een volgende conferentie na te gaan of de gemaakte afspraken waren geïmplementeerd. Was dit niet het geval dan werden nieuwe afspraken gemaakt en werd tot een volgende conferentie besloten. Met dit conferentiestelsel werd de grondslag gelegd voor de moderne multilaterale diplomatie, waarbij de kleinere staten geleidelijk aan meer te zeggen kregen, niettegenstaande de neiging van de grote mogendheden de zaken onderling te regelen. De periode 1822-1848 geldt als een periode van subtiel maar beduidend regelen van de veiligheidsbetrekkingen door de grote mogendheden, aangeduid als “Aréopage” of “Arbitrage Européen”. Daarna is sprake van verzwakking van het regime als gevolg van de revoluties van 1848 en het onvermogen de Krimoorlog (1854-1856) te verhinderen.
Nederland kreeg met het Concert te maken als gevolg van de opstand van België in 1830. Deze was het onderwerp van de conferentie van Londen (1830-1833). Daar werden in 1831 de scheidingsvoorwaarden tussen Nederland en België opgesteld en werd in 1833 de wapenstilstand geregeld in een verdrag tussen Groot-Brittannië, Frankrijk en Nederland, waarbij het intussen door Groot-Brittannië en Frankrijk ingestelde embargo op Nederlandse schepen werd opgeheven. Omdat België de aan Nederland toegewezen gebieden Limburg en Luxemburg bezet hield, volgde in 1838-1839 een nieuwe conferentie in Londen, waar ten slotte het scheidingsverdrag tussen beide staten werd vastgesteld.
Sinds het scheidingsverdrag van 1839 kende Nederland een gezant bij de Duitse Bond, een op het Congres van Wenen gevormde statenbond ter wille van eenheid van optreden van 38 Duitse staten tegenover het buitenland. De provincie Limburg buiten de steden Maastricht en Venlo hoorde bij zowel Nederland als de Duitse Bond. Het hertogdom Luxemburg kende eveneens een dubbele positie en stond ook op de agenda van de Bond vanwege compensatie voor het verlies van de helft van Luxemburg aan België. Bovendien moest Nederland regelingen treffen omdat Luxemburg in 1840 lid werd van het Duitse Tolverbond (Zoll-Verein), een door Pruisen geleide douane-unie (1834-1871) die een belangrijke rol bij de latere eenwording van Duitsland zou spelen. Omdat de aansluiting van Luxemburg bij de Zoll-Verein de nieuwe koning Willem II niet beviel, evenmin als het voorliggende ontwerp van een postconventie met Pruisen, weigerde hij te ratificeren (dit was toen nog een zaak voor de koning). De internationale moeilijkheden die hieruit voortkwamen, leidden tot een interventie van de Russische tsaar, die Willem II dwong toe te geven. In Duitse aangelegenheden waarin Nederland geen belangen had, volgde het buiten en binnen de Duitse Bond een politiek van onthouding en verzoening. Wel moest het steeds rekening houden met de belangen van Limburg en Luxemburg. Waar mogelijk zocht Nederland in de Bond de steun van de overige staten, vooral waar het de Pruisische wens betrof Keulen boven de andere staten te bevorderen. In 1846 bracht een door de Centrale Commissie voor de Rijnvaart gesloten multilaterale overeenkomst met zich mee dat een bilateraal verdrag tussen Nederland en Pruisen uit 1837 gedeeltelijk kwam te vervallen. Nederlands weerbarstige reactie bemoeilijkte de onderhandelingen met Pruisen over een nieuw handelsverdrag, maar dankzij politieke steun van andere staten uit de Bond trad hierin verbetering op.
Nederland had voor Limburg en Luxemburg zitting in de Militaire Commissie van de Duitse Bond en kende daartoe een militaire attaché in Frankfurt evenals een Bondscontingent voor geval het Bondsleger gemobiliseerd moest worden. Dit laatste geschiedde in het revolutiejaar 1848 met instemming van de Nederlandse regering, die zich in het binnenland geconfronteerd zag met een kortstondige actie voor aansluiting van Limburg bij Duitsland. De opdracht van de Bond in 1849 mee op te trekken tegen Denemarken bracht de tegenstelling aan het licht tussen plichten tegenover de Duitse Bond en het Nederlandse streven naar neutraliteit. Vanaf 1848 fungeerde de Militaire Commissie als adviserend orgaan van het nieuw ingestelde Duitse bestuur. Deze constructie was nodig omdat de besluiten van de Nationale Vergadering van de Bond alleen via de regeringen van staten konden worden uitgevoerd.
De band van Limburg en Nederland met de Duitse Bond eindigde in 1866 bij de vorming van de Noord-Duitse Bond onder leiding van Pruisen. Luxemburg werd in dat jaar object van internationale machtspolitiek en bijna van oorlog. Op een conferentie in Londen in 1867 verklaarden de aanwezige staten, waaronder Nederland, Luxemburg onzijdig en spraken zij hun bereidheid uit deze onzijdigheid te garanderen. In de binnenlandse politiek veroorzaakte kritiek van de Kamer op het eigenzinnige beleid van de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken J.P.J.A. van Zuylen van Nijevelt de “Luxemburgse kwestie”. Deze leidde ertoe dat na ontbinding van de Kamer het zogenoemde constitutionele systeem vervangen werd door het parlementaire stelsel.
Voor de Duitse Bond en het Nederlands beleid in de jaren veertig:
- C.W. van Santen, Het internationale recht in Nederlands buitenlands beleid 1840-1850, Den Haag, 1955
- J.C. Boogman, Nederland en de Duitse Bond, 1815-1851, Groningen, 1955.