De Hervormde kerkenraad, de meeste lidmaten en de plaatselijke predikant ds. Hendrik de Cock in het Groningse Ulrum ondertekenden in oktober 1834 een Acte van Afscheiding of Wederkeer. Zij verklaarden daarin dat de Nederlandse Hervormde Kerk haar gereformeerde karakter, zoals vastgesteld op de synode van Dordrecht 1618-19, had verloren. Met de confessie (de drie Formulieren van Eenheid) strijdige leer werd toegelaten, de kerkelijke tucht werd niet gehandhaafd en een hiërarchische bestuursvorm had de Dordtse kerkenorde vervangen. Daardoor zagen zij zich genoodzaakt zich van het Hervormde kerkgenootschap af te scheiden en de gereformeerde kerk te herstellen door terugkeer tot leer, tucht en kerkorde van Dordt. De aanleiding tot deze Afscheiding was de schorsing door hogere kerkelijke organen van ds. de Cock (1801-1842), die zich in de voorgaande jaren tot prediker van orthodox-gereformeerde signatuur had ontwikkeld en zijn bezwaren tegen de ontwikkelingen in de Hervormde kerk ook in geschrift had geuit. Het voorbeeld van Ulrum vond navolging in het Noord-Brabantse Genderen en Doeveren onder leiding van ds. H.P. Scholte (1805-1868), een jong en energiek predikant die reeds als student in Leiden leiding aan een kring van gelijkgezinden had gegeven en in contact stond met de Réveilbeweging. Ook elders gingen enkele predikanten en vele gemeenteleden (bijna 20.000 binnen een jaar) over tot afscheiding.
De kerkelijke besturen beschouwden de Afscheiding als een ontoelaatbare rebellie van dwepers en lieden uit de nachtschuit, rustverstoorders waartegen met straffe hand opgetreden moest worden. Veel overheidsinstanties waren eenzelfde mening toegedaan. Vervolging en veroordeling waren het gevolg; het in de Code Pénal opgenomen verbod van bijeenkomsten van meer dan twintig personen werd tegen hen gehanteerd. Boetes, gevangenschap noch maatschappelijke discriminatie konden echter de afscheidingsbeweging remmen. De „revolte der fijnen” vond vooral aanhang onder mensen uit de lagere standen: boeren, schippers, ambachtslieden, kleine middenstanders, eenvoudige, stille mensen. Kleine luyden, al namen ze in eigen kring, vooral in kleinere plaatsen en op het platteland, soms vooraanstaande posities in. Hun afscheiding was mede een reactie op gevoelens van culturele onterving en sociale deprivatie en was in sommige opzichten vergelijkbaar met millennaristische bewegingen. Het was een protest tegen de miskenning van oude waarden en verhoudingen door het maatschappelijk centralisatieproces dat de positie van de meer liberaal gezinde maatschappelijke elite versterkte. Vooral op het platteland ging het proces van culturele onterving hand in hand met sociaal-economische achteruitgang, het verlies van vroegere invloed op plaatselijke instituties. Geconcentreerd op het kerkelijk erf en het verzet tegen een nieuwe en niet gewenste religieuze mentaliteit, was de Afscheiding dus ook sociaal protest en zelfs het begin van een maatschappelijke emancipatiebeweging. De leiders waren mannen die door hun sociale en culturele achtergronden in staat en bereid waren leiding te geven aan de groeiende aantallen Afgescheidenen. De reactie van de maatschappelijke elite, gericht op handhaving van de sociale controle en dominantie, dreef het conflict op de spits. Vervolging en discriminatie versterkten de neiging tot introvertie en het gevoel van distantie ten opzichte van de omringende samenleving, van wantrouwen jegens elite en staat. De innerlijke losmaking vergemakkelijkte de feitelijke emigratie, die omstreeks 1845-1847 een hoogtepunt beleefde en een groot percentage Afgescheidenen naar de Nieuwe Wereld deed trekken.