Pas na de totstandkoming van een eenheidsstaat kon zich in Nederland het ambt van minister ontwikkelen. De Staatsregeling van 1798 kende een Uitvoerend Bewind van vijf leden, “door het Lichaam der Vertegenwoordigende Hoogste Magt, buiten zig gekozen” (art. 83 e.v.). Het Uitvoerend Bewind werd bijgestaan door een algemeen secretaris en een achttal agenten:
“één van buitenlandsche Betrekkingen, één van Marine; één van Oorlog; één van Financie, één van Justitie; één van inwendige Policie en toezigt op den staat van Dijken, Wegen en Wateren-, één van Nationale Opvoeding, waaronder begrepen is de Geneeskundige Staatsregeling, de vorming der Nationaale Zeden, en de bevordering van het openbaar Onderwijs, en van Konsten en Wetenschappen, één van Nationaale Oeconomie, zig uitstrekkende tot Koophandel, Zeevaart, Visscherijen, Fabrieken, Trafieken, Landbouw, en alle andere middelen van bestaan” (artikel 92).
In de Staatsregeling van 1801 werd het Uitvoerend Bewind vervangen door een Staatsbewind van twaalf leden, dat door vier secretarissen van staat zou worden bijgestaan. Een secretaris van staat kon echter ook worden vervangen door een raad (b.v. een raad voor financién).
De term “minister” wordt voor het eerst gebruikt in artikel 27 van de Grondwet van 1806:
“Het Generaal Bestuur des Koningrijks is onder het onmiddellijk toevoorzigt van Ministers van Staat: de Koning benoemt dezelve, en bepaalt hun rang, getal en attributen”.
In de Grondwetten van 1814 en 1815 wordt slechts gesproken van “hoofden van ministerieele departementen”. Deze term is in 1938 gewijzigd toen besloten werd ook ministers zonder portefeuille te benoemen. Zie artikel 79 Grondwet 1938:
“De Koning stelt ministerieele departementen in. Hij benoemt Ministers en ontslaat hen naar welgevallen. Hij kan Ministers benoemen, die niet belast zijn met de leiding van een ministerieel departement”.
In 1948 werd aan dit artikel toegevoegd:
“Hij [de Koning] kan voor een departement een of meer Staatssecretarissen benoemen, die in alle gevallen, waarin de Minister, hoofd van het departement, zulks nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen in diens plaats als Minister optreden. De Staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de Minster, hoofd van de departement”.
In de herziene Grondwet van 1983 is een nieuwe paragraaf opgenomen onder de titel Koning en ministers. In deze paragraaf is voor het eerst in de Grondwet het ambt van de minister-president en het bestaan van de ministerraad expliciet erkend.
De desbetreffende artikelen in de Grondwet luiden:
“Artikel 42.
-
1. De regering wordt gevormd door de Koning en de ministers.
-
2. de Koning is onschendbaar: de ministers zijn verantwoordelijk.
Artikel 43.
De minister-president en de overige ministers worden bij koninklijk besluit benoemd en ontslagen.
Artikel 44.
-
1. Bij koninklijk besluit worden ministeries ingesteld. Zij staan onder leiding van een minister.
-
2. Ook kunnen ministers worden benoemd die niet belast zijn met de leiding van een ministerie.
Artikel 45.
-
1. De ministers vormen te zamen de ministerraad.
-
2. De minister-president is voorzitter van de ministerraad.
-
3. De ministerraad beraadslaagt en besluit over het algemeen regeringsbeleid en bevordert de eenheid van dat beleid.
Artikel 46.
-
1. Bij koninklijk besluit kunnen staatssecretarissen worden benoemd en ontslagen.
-
2. Een staatssecretaris treedt in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De staatssecretaris is uit dien hoofde verantwoordelijk, onverminderd de verantwoordelijkheid van de minister.
Artikel 47.
Alle wetten en koninklijke besluiten worden door de Koning en door een of meer ministers of staatssecretarissen ondertekend.
Artikel 48.
Het koninklijk besluit waarbij de minister-president wordt benoemd, wordt mede door hem ondertekend. De koninklijke besluiten waarbij de overige ministers en staatssecretarissen worden benoemd of ontslagen, worden mede door de minister-president ondertekend.
Artikel 49.
Op de wijze bij de wet voorgeschreven leggen de ministers en de staatssecretarissen bij de aanvaarding van hun ambt ten overstaan van de Koning een eed, dan wel verklaring en belofte, van zuivering af en zweren of beloven zij trouw aan de Grondwet en een getrouwe vervulling van hun ambt.”
In 2010 dienden VVD en CDA een motie in over het in het openbaar afleggen van de eed of belofte door ministers en staatssecretarissen. De motie werd aangenomen, zie: Bijlage 32500 I/III, Handelingen Tweede Kamer, 2010-2011, nr. 15.
Voor de ontwikkeling van de ministeriële verantwoordelijkheid en van de ministerraad, zie voorts onder “Ministerraad”.