De Nederlandse katholieken zijn relatief laat tot de vorming van een landelijke partijorganisatie overgegaan. Hun optreden was op politiek gebied in de negentiende eeuw aanvankelijk erg aarzelend. Wel kon dankzij de steun van de katholieken de herziening van de grondwet in 1848 doorgang vinden. Onder het kabinet-Thorbecke kon in 1853 ook de kerkelijke hiërarchie in de Noordelijke Nederlanden worden hersteld. De felle anti-katholieke reactie hierop (de zgn. April-beweging), alsmede gebeurtenissen in het buitenland later in de negentiende eeuw, hebben het voorzichtige politieke optreden van de katholieken echter bevorderd. Bovendien noopte de steun van de liberalen onder leiding van Thorbecke, het bestaan van de krachtige organisatie van de RK-Kerk en het districtenstelsel niet tot een snelle opbouw van een katholieke partijorganisatie.
In de Tweede Kamer stemden de katholieke afgevaardigden vaak verdeeld. De eerste priester in de Tweede Kamer, mgr. H.J.A.M. Schaepman, poogde in 1883, vijf jaar nadat Kuyper de anti-revolutionairen had verenigd op het door hem geschreven „Ons program”, zijn geestverwanten op één noemer te brengen. In dat jaar publiceerden Schaepman Eene katholieke partij. Proeve van een program. Het resultaat leverde eerst een verdeelde kamerfractie op. Pas in 1896 werd door alle katholieke afgevaardigen een gemeenschappelijk program aanvaard, dat eveneens door Schaepman was opgesteld. Dit legde ook de basis voor een landelijk samenwerkingsverband van katholieke partijorganisaties, al zou het nog enkele jaren duren voor dit werd gerealiseerd. In 1904 werd de Algemeene Bond van R.K. Kiesverenigingen opgericht. Het was nog een erg los verband. De invoering van het nieuwe kiesstelsel in 1917 vereiste een hechtere organisatie. Deze kwam pas na veel conflicten in 1926 tot stand. Het nieuwe kiesstelsel had het opkomen van kleinere partijen vergemakkelijkt. Nieuwe partijtjes ontstonden zowel ter rechterzijde (Nieuwe Katholieke Partij – NKP – 1922) als ter linkerzijde (Roomsch Katholieke Volkspartij – RKVP – 1922). De katholieke hoofdstroom organiseerde zich in 1926, na veel discussie over de „katholieke eenheid” en over de sociale politiek in de Roomsch-Katholieke Staatspartij (RKSP). Hierin gingen de Algemeene Bond en de weinig succesvolle NKP op. Mgr. dr. W.H. Nolens bleef fractieleider (tot zijn dood in 1931).
De katholieke eenheid, die door het bestaan van de RKVP toch al niet volledig was, werd spoedig verder aangetast door het uittreden in 1929 van progressieve katholieken onder leiding van mr. J.A. Veraart, voordien voorman van de St. Michaëlbeweging. Zij richtten in 1929 de Katholiek-Democratische Bond (KDB) op, die op zijn beurt in 1933 samen met de RKVP de Katholiek Democratische Partij (KDP) vormde. De KDP was electoraal weinig succesvol en keerde onder kerkelijke druk in 1939 in de RKSP terug.
Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was de katholieke eenheid aldus hersteld. Tijdens deze oorlog brandde de discussie los of na de oorlog een afzonderlijke katholieke partij nog wel wenselijk was. Een groep katholieken rond het illegale blad „Christofoor” verzette zich tegen de terugkeer van een katholieke partij. Binnen de gelederen van de RKSP zelf werd direct na de verkiezingen het Centrum voor Staatkundige Vorming opgericht, dat hier wel naar streefde. De laatste richting won het pleit. In 1945 werd de Katholieke Volkspartij opgericht, die op basis van haar vernieuwde programma en onder aanmoediging van het episcopaat een groot electoraal succes behaalde. De voormalige minister van Sociale Zaken, mr. C.P.M. Romme, was tot 1962 de politieke leider van de KVP.
Slechts een relatief gering aantal katholieken, waaronder de „Christofoor”-groep ging over naar de partij van de „doorbraak”, de PvdA. Daarin organiseerden zij zich in een katholieke werkgemeenschap. Van een echte katholieke eenheid op partijpolitiek gebied was sindsdien daarom geen sprake meer.
Tot tweemaal toe in de naoorlogse periode heeft naast de KVP nog een tweede katholieke partij bestaan. Uit verzet tegen de Indonesië-politiek van de regeringscoalitie, waarin KVP en PvdA samenwerkten, nam de vroegere katholieke minister van Koloniën, Ch.J.I.M. Welter, in 1948 apart deel aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer. Hij verwierf één zetel. Later dat jaar richtte Welter een eigen conservatieve partij op, de Katholiek Nationale Partij (KNP), die in 1952 zelfs twee zetels behaalde.
Intussen vond binnen de KVP een richtingenstrijd plaats tussen de behoudende Groep-Steenberghe, waarin veel ondernemers zaten en een vakbondsgerichte stroming, die banden had met de Katholieke Arbeiders Beweging. Een dringend appèl van de kerk voorkwam een scheuring binnen de KVP. In 1954 riep het bisschoppelijk Mandement, getiteld De katholiek in het openbare leven van deze tijd, op tot katholieke eenheid. Dit leidde in 1955 tot de opheffing van de KNP, die weer terugkeerde naar de kVP. Maar de katholieken in de PvdA, tegen wie het Mandement ook was gericht, gaven geen gehoor aan het bisschoppelijk vermaan; zij bleven in de PvdA.
Vanaf het einde van de jaren vijftig kalfde de aanhang van de KVP sterk af; het ledental en later ook het aantal kiezers daalde drastisch. Voor vele katholieken werd het geloof minder bepalend voor hun partijpolitieke keuze. De liberaliserende invloed van het Tweede Vaticaans Concilie aan het begin van de jaren zestig heeft deze tendens versneld en versterkt.
Deze „deconfessionalisering” leidde na een uitvoerige discussie over de structuur en de grondslag van de partij enerzijds tot het aangaan van besprekingen met de ARP en de CHU over mogelijke nauwere samenwerking (vanaf 1967). Anderzijds ontstond een radicale katholieke groepering, die de richting van deze discussie niet wenselijk achtte en meer zag in samenwerking met de PvdA. Deze katholieke radicalen, onder leiding van drs. P.C.W.M. Bogaers, waren zeer verbolgen over het feit dat juist de KVP in oktober 1966 (tijdens de zgn. „nacht van Schmelzer”) het centrum-progressieve kabinet-Cals (PvdA, KVP, ARP) ten val had gebracht en vanaf 1967 in coalitieverband weer samenwerkte met de ARP, CHU en VVD. In 1968 stapten zij uit de partij en richtten de Politieke Partij Radikalen (PPR) op. In 1970 kreeg de PPR versterking van de ARP-radicalen, maar vanaf het midden van de jaren zeventig zou haar christelijke oorsprong steeds meer op de achtergrond raken. De PPR werd een „gewone” radicaal-linkse partij.
De PPR participeerde in het kabinet-Den Uyl (1973-1977). Daarna heeft zij steeds in de oppositie verkeerd. Na het electorale succes van haar beginjaren, was de PPR veroordeeld tot een betrekkelijke kleine kiezersaanhang. Dat was de belangrijkste reden om in 1989 een gezamenlijke lijst te presenteren met de CPN en de PSP met als naam „GroenLinks”, hoewel daartegen ook intern weerstand bestond. Het jaar daarop werd die lijst omgezet in een daadwerkelijk fusie, waarin ook de partijorganisatie van de PPR opging (zie 2.5).
De tweede katholieke partij, die in de naoorlogse periode naast de KVP heeft bestaan, was de Rooms-Katholieke Partij Nederland (RKPN) onder leiding van K. Beuker. Beuker c.s. waren uit verzet tegen de te liberaal geachte zedelijkheidspolitiek van de KVP in 1972 uit deze partij getreden. Datzelfde jaar behaalde de RKPN één zetel in de Tweede Kamer, die Beuker gedurende vier jaar bezette. In 1977 en 1981 behaalde de RKPN geen zetel. Daarna nam zij niet meer aan de verkiezingsstrijd deel.
In de jaren zeventig zette de KVP de besprekingen met de ARP en de CHU voort om tot nauwere samenwerking te komen. Partijvoorzitter dr. ir. D. de Zeeuw verzette zich hier echter tegen. Hij streefde naar een progressieve open partij, die zich zowel op het christendom als op het humanisme zou baseren. Hij legde het echter af tegen het verzet van onder andere drs. W.K.N. Schmelzer en mr. F.H.J.J. Andriessen. In 1975 trad De Zeeuw met enkele geestverwanten uit de partij. Datzelfde jaar besloten de KVP, de ARP en de CHU een federatie aan te gaan onder de naam Christen-Democratisch Appèl (CDA). In 1977 namen zij onder deze naam deel aan de Tweede Kamerverkiezingen. In 1980 werd de federatie omgezet in een werkelijke fusie; de KVP, de ARP en de CHU hieven zich hierbij op, al zouden deze „bloedgroepen” nog geruime tijd hun stempel drukken op de interne partijverhoudingen van het CDA. Na een overgangsperiode (1980-1984) bleek de eenheid van het CDA voorlopig gevestigd te zijn. De invloed van de zogenaamde „dissidenten” of „loyalisten”, die zich op de linkervleugel van het CDA bevonden (en veelal – maar niet altijd – een anti-revolutionaire achtergrond hadden) nam af. Electoraal plukte het CDA onder het politiek leiderschap van de minister-president, drs. R.F.M. Lubbers, hiervan de vruchten bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1986 en 1989, toen het CDA ook een aanzienlijk aantal niet-gelovige kiezers wist te bereiken. De dominantie van het CDA in het Nederlandse politieke stelsel leek onbedreigd tot 1994. In de aanloop naar de Tweede-Kamerverkiezingen dat jaar kreeg het CDA meer last van concurrentie met een zelfverzekerder VVD. Daarnaast ontstond in de publiciteit het beeld van een regeringspartij die bereid was te tornen aan de AOW-regelingen en raakte de partijtop verdeeld. Premier Lubbers en de partij hadden ruim tevoren fractievoorzitter mr. drs. L.C. Brinkman aangewezen om Lubbers als politiek leider van het CDA op te volgen, maar tijdens de moeizame verkiezingscampagne viel de premier Brinkman openlijk af, terwijl interne spanningen leidden tot het vertrek van partijvoorzitter W.G. Van Velzen. De uitslag was de slechtste in de geschiedenis van het CDA: maar liefst 20 van de 54 Kamerzetels gingen verloren. Het CDA belandde voor het eerste in zijn bestaan in de oppositie. Het politieke leiderschap kwam via drs. E. Heerma, in 1997 in handen van mr. J.G. de Hoop Scheffer. Als voorzitter van de Tweede Kamerfractie en als lijstrekker bij de verkiezingen in 1998 was hij echter niet in staat de achteruitgang van het CDA tot staan te brengen. Opnieuw verloor het CDA: van 34 naar 28 zetels. De oppositieperiode werd voortgezet.
Zie voor algemene literatuur over confessionele partijen de literatuur vermeld bij paragraaf 2.2.
Bibliografische informatie over de RKSP en de KVP vindt men in: R.K. Staatspartij en Katholieke Volkspartij: archiefinventarisatie en bibliografie, Nijmegen, 1991.
Voor specifieke literatuur over katholieke partijen zie onder andere:
- P. Roemer, Een RK thuis. De politieke eenheid van de Nederlandse katholieken tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog, Amsterdam, 2006
- J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980; band I: Herkomst en Groei (tot 1963), Nijmegen, 1995
- J. Bank, Katholieken en de Indonesche Revolutie, Baarn, 1983
- H. Bakvis, Catholic Power in the Netherlands, Kingston/Montreal, 1981
- M. Bogaarts, Het einde van de KVP 1945-1980, in: De Tijd, 3 oktober 1980, pp. 37-48
- J. Beaufays, Les partis catholiques en Belgique et aux Pays-Bas, 1918-1958, Brussel, 1973
- J.M.G. Thurlings, De wankele zuil: Nederlandse katholieken tussen assimilatie en pluralisme, Nijmegen/Amsterdam, 1971
- C.P.M. Romme, Katholieke Politiek, Utrecht/Antwerpen, 1953
- L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren: Katholiek Nederland 1853-1953, ’s-Gravenhage, 1953
- J.H.J.M. Witlox, De Katholieke Staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, Bussum, 1969 (eerste druk: 1919). Behandelt de periode tot 1870
- H.A.J.M. Schaepman, Een Katholieke partij. Proeve van een program, Utrecht, 1883.
Verschillende belangrijke studies over katholieke partijen vindt men in: Jaarboek van het Katholiek Documentatiecentrum, Katholieke Universiteit Nijmegen, vanaf 1972.
Voor de (ontstaans)geschiedenis van het CDA, zie:
- H.E.S. Woldring, Politieke filosofie van de christen-democratie, z.p., 2003
- P.G. Kroeger en J. Stam, De rogge staat er dun bij: macht en verval van het CDA, Amsterdam, 1998
- H.E.S. Woldring, De christen-democratie: een kritisch onderzoek naar haar politieke filosofie, Utrecht, 1996 (bevat ook veel informatie over het CDA)
- R.S. Zwart, „Gods wil in Nederland”: Christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (1880-1980), Kampen, 1996
- H.J. van de Streek, H-M.T. D. ten Napel (red.), Christelijke politiek en democratie, z.p., 1995
- M. Metze, De stranding: het CDA van hoogtepunt naar catastrofe, Nijmegen, 1995
- K. van Kersbergen, A.P.M. Lucardie en H.-M.T.D. ten Napel, Geloven in macht – de christen-democratie in Nederland, Amsterdam, 1993
- D. Verkuil, Een positieve grondhouding: de geschiedenis van het CDA, ’s Gravenhage, 1992
- H.-M.T.D. ten Napel, „Een eigen weg” – De totstandkoming van het CDA (1952-1980), Kampen, 1992
- Van verzorgingsstaat naar verzorgingsmaatschappij. Rapport van de werkgroep „Politiek perspectief van het CDA”, ’s-Gravenhage, 1983
- Appèl en weerklank. Rapport van de werkgroep „Interne Partij Organisatie van het CDA”, ’s-Gravenhage, 1983
- De groei naar het CDA: momenten en impressies uit dertien bewogen jaren; in opdracht van de wetenschappelijke instituten van het CDA ter gelegenheid van de fusie van ARP, CHU, en KVP op 11 oktober 1980, Franeker, 1980
- CDA van Woudschoten tot Hoogeveen; documentatie over de grondslagdiscussie in het CDA, ’s-Gravenhage, 1976.
Voor de geschiedenis van de in deze paragraaf genoemde PPR zie:
- H. Waltmans, Niet bij rood alleen: vijftien jaar Nederlandse politiek en de geschiedenis van de PPR, Groningen, 1983
- F. van Ginneken, De P.P.R. van 1968 tot en met 1971, Breda, 1975
- B. de Gaay Fortman en W. in ’t Veld (samenstellers), Christen-radicaal, Hilversum/Kampen, 1967.